32778 |
onkruideg, stoppeleg |
gras[eg]:
grǭǝ.s˱[eg] (Q074p Kortessem
[(driehoekig)]
)
|
De onkruideg is een eg waarmee men onkruid en wortels van met name kweekgras uit de akker opegde. Met deze eg bewerkte men ook ondiep geploegd stoppelland. Ze werd verder nog gebruikt om het land vlak te trekken en om een akker die geploegd moest worden, voor te bewerken. Men maakte vooral bij deze eg gebruik van de egketting. Door deze verder naar achteren op de eg vast te maken, kon men de tanden van de eg dieper door de grond laten gaan. De onkruideg was vroeger vaak een drie- of vierhoekige houten eg met schuin naar voren gerichte tanden. Wat de vorm betreft, leek ze op de zaadeg, maar ze had minder en tevens langere tanden, die dieper door de grond gingen en waaraan het onkruid minder bleef vastzitten. Als men maar één eg had of gezien de grondsoort ter plaatse dezelfde eg voor meerdere doeleinden kon gebruiken, spande men de eg "scherp" aan, wanneer bij de bestrijding van onkruid e.d. diep geëgd moest worden. Egbenamingen naar de stand van de tanden hoeven dus niet een andere eg te betreffen dan die welke men - maar dan "bot" aangespannen - bij het ineggen van zaad gebruikte. Bijzonderheden omtrent de vorm (‚àÜ, vierkant, –î), het materiaal en het aantal tanden van de onkruideg zijn, voorzover die werden opgegeven, achter de betrokken plaatsnummers vermeld. Aan het einde van het lemma staan enige termen die duiden op de vorm van de onkruideg of het materiaal waaruit deze vervaardigd was, en andere die een moderner egtype betreffen, dat men later is gaan gebruiken voor de bestrijding van onkruid e.d. Voor dialectvarianten in de (...)-vorm zij verwezen naar de betrokken lemmata in de omgeving. Wat met ''eg'' en ''eg'' bedoeld wordt, is aangegeven in de toelichting bij het lemma ''eg''.' [JG 1a + 1b + 1c + 2c; N 11, 70 + 72; N 11A, 160 + 169g; N J, 10 add.; N P, 15 + 16 add.; A 13, 16b; div.; monogr.]
I-2
|
18990 |
onnozel |
onnozel:
onneuzel (Q074p Kortessem)
|
onnozel
III-1-4
|
19267 |
onnozel persoon |
potnol:
zoe ne potnol: Zo¯n onnozelaar
potnol (Q074p Kortessem),
toet:
toet (Q074p Kortessem)
|
snul || ¯n onnozele vrouw
III-1-4
|
20581 |
ontbijt |
caf-drinken, het -:
kaffédrenken (Q074p Kortessem),
eerste caf, de -:
jəstə kafei̯ (Q074p Kortessem),
ontbijt:
ontbijt (Q074p Kortessem)
|
de eerste maaltijd van de dag [ZND 40 (1942)] || namen en uren van de dagelijkse maaltijden: 6 uur [ZND 18G (1935)]
III-2-3
|
20814 |
ontbijtkoek, peperkoek |
peperkoek:
piĕperkoek (Q074p Kortessem)
|
peperkoek [ZND 40 (1942)]
III-2-3
|
17706 |
ontlasting hebben |
kakken:
kakke (Q074p Kortessem)
|
kakken
III-1-1
|
22046 |
ontsteking van de oogleden |
vliesje:
vlieske (Q074p Kortessem)
|
Hoe noemt U in Uw dialect de volgende ziekten: ontsteking van de oogleden (oogvliesjes)? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
34151 |
onvruchtbare koe |
kwee:
kwɛi̯ (Q074p Kortessem),
kween:
kwęi̯n (Q074p Kortessem),
muntige koe:
møi̯ntegǝ kǫu̯w (Q074p Kortessem)
|
In dit lemma duiden de benamingen niet alleen op een koe die bij de dekking niet is bevrucht maar ook op een rund dat halfslachtig ter wereld is gekomen dat wil zeggen half stier en half koe is. Ook tweeling-runderen zijn vaker onvruchtbaar. [N 3A, 102; N 3A, 103; N 3A, 150h; N 3A, 150i; JG 1a, 1b; A 4, 14; L 20, 14; monogr; add. uit N C]
I-11
|
25176 |
onweerx |
onweer:
Vb. da wes tenaach e vies onweër (dat was vannacht een zwaar onweer).
onweër (Q074p Kortessem),
schoer:
Vb. doù kump nò n sjóer op (zware onweerswolken komen dreigend opzetten).
sjóer (Q074p Kortessem)
|
onweer
III-4-4
|
17973 |
onwel |
niet goed:
ni goed (Q074p Kortessem, ...
Q074p Kortessem),
ni gut (Q074p Kortessem)
|
[onwel, zich niet gezond voelen] || [zich niet lekker voelen] || hij is niet al te wel; hij is onpasselijk (de echte dialectwoorden hiervoor) [ZND 32 (1939)]
III-1-2
|