26478 |
rijn |
ijzer:
ęǝzǝr (Q074p Kortessem)
|
Algemene benaming voor het van vier klauwen voorziene ijzeren kruis in het middengat van de draaiende molensteen dat dient om de draaiïng van het staakijzer op de steen over te brengen. Zie voor de benamingen voor speciale rijntypen de lemmata ɛtweetakrijnɛ, ɛdrietakrijnɛ en ɛbalanceerrijnɛ.' [N O, 15a; A 42A, 20; N D, 18; Sche 45; Vds 84; Jan 122; Coe 100; Grof 120]
II-3
|
26426 |
rijnholte |
holletje:
hojløǝkǝ (Q074p Kortessem)
|
De uitholling aan de onderzijde van de (tweetaks)rijn waarin (bij balanceerwerk) de punt in de kop van het staakijzer past. [Vds 141; Grof 123]
II-3
|
20816 |
rijp |
rijp:
reep\\ pÔ´-ir
reep (Q074p Kortessem)
|
rijp [RND]
III-2-3
|
25186 |
rijp, rijmx |
ijzel:
ɛ̄.zəl (Q074p Kortessem),
rijm:
reͅəm (Q074p Kortessem),
rijp:
Vb. de keuize zèn rijp en da wete de bleuin oek (de kersen zijn rijp en dat weten de merels ook).
rijp (Q074p Kortessem)
|
rijm, rijp [ZND B2 (1940sq)] || rijm, rijp, bevroren dauw of mist || rijp, rijm [DC 48 (1973)]
III-4-4
|
33509 |
rijshout, bonenstaak |
boonstaak:
boenstoôk (Q074p Kortessem),
bunstaak (Q074p Kortessem),
boonstok:
bunstok (Q074p Kortessem),
erwtenrijs:
êrterèis (Q074p Kortessem),
ɛrtəreͅi̯əs (Q074p Kortessem)
|
[ZND 23 (1937)]Erwtenrijzers, twijgen waartegen bepaalde erwten groeien [N P (1966)]
I-7
|
33978 |
rijzadel |
rijzadel:
rē̜ǝ.zǭǝl (Q074p Kortessem)
|
Zadel dat gebruikt wordt bij het berijden van een paard. [JG 1a, 1b]
I-10
|
33084 |
rijzen, uit de aren vallen |
rijzen:
ręi̯zǝ(n) (Q074p Kortessem),
uitruizelen:
ǫǝtrø̜zǝlǝ (Q074p Kortessem),
uitvallen:
ǭǝ.t˱valǝ (Q074p Kortessem)
|
Het uit de aren vallen van de graankorrels, wanneer het graan goed droog is en op de wagen getast wordt. ''tasser op de wagen'' (5.1.5). In L 286 en 288 voegt men toe dat dergelijk koren rijskoren (riskōrǝ) wordt genoemd. De laatste drie uitdrukkingen betekenen zoveel als: "het koren is zo droog dat de korrels uit de aren vallen". Naar de fonetische verschijningsvorm zouden de uitdrukkingen (het is) rijs echter ook persoonsvormen van het werkwoord rijzen kunnen zijn.' [N 15, 53; JG 1a, 1b, 2c; L 32, 41; monogr.]
I-4
|
17599 |
rimpels |
rimpels:
reimpəl (Q074p Kortessem)
|
een rimpel (op het voorhoofd) [ZND B1 (1940sq)]
III-1-1
|
18396 |
ring |
ring:
reink (Q074p Kortessem)
|
ring
III-1-3
|
29911 |
ringen |
ringen:
ręŋǝ (Q074p Kortessem),
vingeren:
veŋǝrǝ (Q074p Kortessem)
|
Het varken een ring in de neus zetten om het het wroeten te beletten. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 70, 9; N 19, 26; N 19, 26, Q 98 add.; monogr.]
I-12
|