21938 |
roekoeën |
roeken:
Opm. bijv. "de duiven zijn aan het roeken".
roeke (Q074p Kortessem)
|
Hoe noemt men het geluid dat de duiven maken - de/het ....... bijv. de duiven zijn aan het ......... [N 93 (1983)]
III-3-2
|
34546 |
roep- en lokwoord voor de eend |
goele, goele, goele:
gulǝ, gulǝ, gulǝ (Q074p Kortessem)
|
[L 18, 2; L B2, 259b; GV 2, 2k; VC 14, 2r -r-; Vld.; N 19, 74, Q 111 add.; A 6, Q 36 add.; monogr.]
I-12
|
34528 |
roep- en lokwoord voor de kip |
tsjiep:
tšip (Q074p Kortessem)
|
Naast de verschillende roepwoorden kan men de kippen ook lokken door een zuigend klappend geluid te maken met de tong tegen de tanden (P 176 (Sint-Truiden)) of door te fluiten (Q 2 (Hasselt)). [N 19, 44a; L 47, 9a; A 6, 2b; A 6, 2a; VC 14, 2n -r-; Vld.; L B2, 259a; monogr.]
I-12
|
34377 |
roep- en lokwoord voor het varken |
tuu, kuus:
tyi̯, kuš (Q074p Kortessem)
|
In plaats van kuus roepen klakt men ook wel met de tong. [N 19, 11a; VC 14, 2c (r]
I-12
|
20819 |
roeren |
roeren:
ruure (Q074p Kortessem)
|
roeren [DC 47 (1972)]
III-2-3
|
19606 |
roerzeef |
zij:
zeͅi̯ (Q074p Kortessem)
|
zift voor soep of groenten (fr. passoire) [ZND B1 (1940sq)]
III-2-1
|
25088 |
roest |
roesel:
roͅsəl (Q074p Kortessem)
|
roest (roester) [ZND B2 (1940sq)]
III-4-4
|
19441 |
roestplek |
roesselplek:
roselplak (Q074p Kortessem),
roͅsəlplak (Q074p Kortessem)
|
roestplek [ZND 36 (1941)] || roestplek (in linnen) [ZND B1 (1940sq)]
III-2-1
|
19410 |
roet |
roet:
rut (Q074p Kortessem)
|
rookzwart onderaan een ketel [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
19865 |
roet2 |
roet:
rut (Q074p Kortessem)
|
roet (in de schoorsteen) [ZND A2 (1940sq)]
III-2-1
|