32251 |
scheluw |
gedraaid:
gedraaid (Q074p Kortessem)
|
Gezegd van een plank of duig die scheef is doordat deze gekliefd is uit gedraaid hout. Zie ook de toelichting bij het vorige lemma. [N E, 3; monogr.]
II-12
|
20510 |
schenkel |
schenkel:
sxeͅ.ŋkəl (Q074p Kortessem)
|
schenkel [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
26651 |
schepmeel |
stubmeel:
stø.pmeǝl (Q074p Kortessem)
|
De hoeveelheid meel die de molenaar mocht scheppen. In Belgisch Limburg maakten slechts weinig informanten onderscheid tussen stofmeel en schepmeel. De meeste molenaars telden beide samen, zodat ze één grotere hoeveelheid kregen die ze voor zichzelf mochten afhouden. De overkoepelende benaming was in zoɛn geval stubmeel. Het woordtype stubmeel komt behalve in dit lemma dan ook voor in het lemma ɛstuifmeel, stofmeelɛ.' [Vds 169; Jan 270; Coe 252; Grof 291]
II-3
|
17829 |
scheppen |
scheppen:
schèpe (Q074p Kortessem),
šəppə (Q074p Kortessem),
šəpə (Q074p Kortessem)
|
scheppen [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
32794 |
scherp eggen |
[eggen]:
[eggen] (Q074p Kortessem)
|
Werken met een eg die "scherp" is aangespannen. De tanden van de eg staan dan schuin naar voren gericht en gaan dientengevolge diep door de grond heen. Zie afb. 69. De termen zijn primair van toepassing op het werk met de oude houten eg die schuingeplaatste tanden had. In streken waar men gezien de grondsoort met één egtype kon volstaan en bij de bestrijding van onkruid uitsluitend of voornamelijk scherp egde, kan voor "scherp eggen" en "onkruid uiteggen" dezelfde term in gebruik zijn (geweest). Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten, zien men de toelichting bij het lemma ''eggen''.' [JG 1a + 1b add.; N 11A, 173a; N P, 15a; monogr.]
I-2
|
27015 |
scherp zetten |
scherp zetten:
šɛ.rǝp ˲ze̜tǝ (Q074p Kortessem)
|
Een paard van winterbeslag voorzien. Onder het hoefijzer worden dan al dan niet verwisselbare kalkoenen aangebracht en onder de voorzijde wordt een metalen plaatje bevestigd, de stoot. Zie ook de lemmata ɛijsnagelsɛ, ɛstootɛ enɛkalkoenen, krammenɛ.' [JG 1a; JG 1b; N 100, 17, add.; monogr.]
II-11
|
26566 |
scherpen |
scherpen:
sxɛrǝpǝ (Q074p Kortessem),
šø̜r(ǝ)pǝ (Q074p Kortessem)
|
Het maalvlak van molenstenen scherp maken. Door de onduidelijke vraagstelling van vraag N o, 34a (ø̄Hoe noemt u het aanbrengen van groeven in de stenen?ø̄) is een aantal opgaven mogelijk ook van toepassing op het aanbrengen van een geheel nieuw scherpsel op een (nieuwe) molensteen. Zie voor de meer specifieke handelingen bij het scherpen de lemmata ɛuithalenɛ, ɛbreed scherpenɛ, ɛhol scherpenɛ etc.' [N O, 34a; Sche 61; Vds 198; Jan 194; Coe 159; Grof 192; A 42A, 29 add.; N D, 33; N D, add.; monogr.; A 42A, 33 add.]
II-3
|
26569 |
scherprij |
rij:
ręj (Q074p Kortessem)
|
Lange, rechte houten of stalen lineaal die wordt gebruikt om te bepalen waar de steen arm of rijk is. De molenaar kan daartoe kleurstof op de rij aanbrengen die, als hij ermee over het maalvlak wrijft, de te hoge gedeelten van de steen aanduidt. [N O, 34i; Vds 220; Jan 196; Coe 168; Grof 201]
II-3
|
22163 |
scheur in de vlag van de slagpen |
kapotte pen:
kepotte pen (Q074p Kortessem),
scheur:
scheir (Q074p Kortessem)
|
Hoe heten de onderdelen van de slagpen? (de cijfers tussen haakjes verwijzen naar tekening 3): scheur, opening, schending in de vlag (8) [N 93 (1983)]
III-3-2
|
26397 |
scheut |
scheut:
sxyø̜.t (Q074p Kortessem),
spuit:
spø̄t (Q074p Kortessem)
|
De vrije, ongehinderde loop van het water. [Vds 30; Coe 56; Grof 80] || Uitspruitsel van een plant, inzonderheid de aardappel. Vaak is er een meervoud gevraagd of opgegeven; vaak ook zijn de enkelvoudsvormen gelijk aan de meervoudsvormen. Alleen wanneer uitdrukkelijk de meervoudsvormen werden gevraagd en opgegeven, zijn deze ook hier opgenomen. Bij de verkleinwoorden onder het type scheutje is het ondoorzichtig of het om het grondwoord scheut of schot gaat. Kien moet begrepen worden als een contaminatie van kiem (voor de klinker) en kijn (voor de slotmedeklinker). Zie ook het lemma Uitlopers Van Kuilaardappelen. [N M, 16a; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 1u, 120; L B2, 282; S 17; S 31; monogr.; add. uit L 30, 39; S 22]
I-5, II-3
|