21365 |
schieten |
spuiten:
spø̄tǝ (Q074p Kortessem)
|
Gezegd van water wanneer het niet langer gehinderd wordt in zijn vrije loop. [Vds 30; Jan 91; Coe 56; Grof 80]
II-3
|
20687 |
schijf braadspek |
braai:
braai= schijfje, plakje spek om te braden
brūɛ (Q074p Kortessem)
|
zwoerd [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
34271 |
schijten |
kakken:
kákǝ (Q074p Kortessem),
schijten:
sxē̜ǝ.tǝ (Q074p Kortessem)
|
Vaste ontlasting hebben, gezegd van vee. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
26274 |
schijven |
platen:
(enk)
plǭǝt (Q074p Kortessem)
|
De twee ronde schijven van het rondsel waartussen de staven zijn bevestigd. Zie ook afb. 58. [N O, 14c; Vds 96]
II-3
|
33496 |
schil van een vrucht |
schil:
sjel (Q074p Kortessem)
|
I-7
|
30569 |
schilder |
schilder:
šīldǝr (Q074p Kortessem)
|
Iemand die van schilderen zijn beroep maakt. Bij het 'technisch schilderen', het bedekken van oppervlakten met verf ter conservering en kleurgeving, onderscheidt men de huis-, decoratie- en rijtuigschilder. In L 210 plaatste de huisschilder bij de bouw van een nieuw huis ook de ruiten. [Wi 51; L 44, 21b; N 67, 98a; monogr.]
II-9
|
19765 |
schilderij |
schild:
Z.o. sjilderij.
sjield (Q074p Kortessem),
schilderij:
sjilderij (Q074p Kortessem)
|
Schilderij.
III-3-2
|
21244 |
schip |
schip:
sjeep (Q074p Kortessem),
šēp (Q074p Kortessem)
|
schip [RND] || schip; de kapitein van het schip .... vroeger nog matroos geweest. [DC 45 (1970)]
III-3-1
|
21248 |
schipper |
schipper:
šipər (Q074p Kortessem)
|
schipper [RND]
III-3-1
|
26502 |
schoen |
schudder:
šø̜dǝr (Q074p Kortessem),
tremel:
trēmǝl (Q074p Kortessem)
|
Het kleine losse bakje onderaan het kaar dat tijdens het malen in schuddende beweging is. Het schoen staat de molenaar toe de graantoevoer naar de stenen te regelen. [N O, 19j; A 42A, 39; N D, 12; Sche 52; Vds 149; Jan 156; Coe 137; Grof 158; A 42A, 19]
II-3
|