19412 |
vonk |
vonk:
voŋk (Q074p Kortessem, ...
Q074p Kortessem),
voͅu̯ŋk (Q074p Kortessem, ...
Q074p Kortessem)
|
vonk, geinster [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)]
III-2-1
|
20174 |
voogd |
momber:
mŏĕmmər (Q074p Kortessem),
ook: moember
moemmer (Q074p Kortessem),
ook: moemmer
moember (Q074p Kortessem)
|
voogd || voogd (over minderjarige kinderen) [ZND 08 (1925)]
III-2-2
|
18963 |
voor de gek houden |
kloten:
imant klutə (Q074p Kortessem),
kullen:
imant kələ (Q074p Kortessem),
kölle (Q074p Kortessem)
|
foppen || iemand foppen [ZND B1 (1940sq)]
III-1-4
|
29951 |
voorhamer |
voorhamel:
vø̜rhǭmǝl (Q074p Kortessem)
|
Zware, ijzeren hamer met lange steel die met beide handen vastgehouden wordt. De pen van deze hamer staat meestal dwars ten opzichte van de steel. Zie ook afb. 35 en 36. Volgens het Tungelroys woordenboek (pag. 245) en het Tongers woordenboek (pag. 661) werd de voorhamer gebruikt bij het grove en zware werk. [N 33, 69; N 64, 40h; N 66, 26; L B2, 233; monogr.]
II-11
|
17747 |
voorhoofd |
voorhoofd:
de owre van ze veurheujt (Q074p Kortessem),
də oərə van zeͅ v"rhöd (Q074p Kortessem),
veurhúid (Q074p Kortessem)
|
de aderen van zijn voorhoofd [ZND 19 (1936)] || voorhoofd
III-1-1
|
33799 |
voorknie |
knie:
knęi̯ (Q074p Kortessem)
|
Knie van een voorbeen. Zie afbeelding 2.22. [JG 1a, 1b; N 8, 32.5, 32.9, 32.10 en 32.11]
I-9
|
17852 |
vooroverduikelen |
hals over kop vallen:
hals øͅvər koͅp valə (Q074p Kortessem)
|
over de kop buitelen (duikelen, voorover vallen) [ZND B1 (1940sq)]
III-1-2
|
32643 |
voorschaar |
klein schulpje:
klęi̯ sxø̜.lǝpkǝ (Q074p Kortessem)
|
De vóór het kouter geplaatste kleine schaar, die bij het ploegen de bovenste laag van de "harde voor" afschilt en deze met de mest en evt. onkruid in de open voor schuift. De in dit lemma vermelde meervoudsvormen zijn waarschijnlijk verstrekt naar aanleiding van een wentelploeg, die immers van twee boven elkaar staande voorscharen is voorzien. Voor het (...)-gedeelte van varianten zie men het lemma ploegschaar. [JG 1a + 1b + 1c; JG 2c ; N 11, 31.IV.a; N 11, 33f + g; N 11A, 85a; monogr.]
I-1
|
25471 |
voorschoot |
voordoek:
vø̜rǝk (Q074p Kortessem)
|
De doorgaans van leer vervaardigde voorschoot van de smid en loodgieter. [N 33, 4; N 64, 163a; L B1, 65c; monogr.]
II-11
|
18278 |
voorschoot, schort (alg.) |
voordoek:
veuring (Q074p Kortessem),
vörring (Q074p Kortessem),
vøͅrək (Q074p Kortessem, ...
Q074p Kortessem),
vərəŋ (Q074p Kortessem),
voorsing:
veursing (Q074p Kortessem)
|
schort || voorschoot (door vrouwen gedragen) [ZND 17 (1935)] || voorschoot (van vrouwen) [ZND B1 (1940sq)] || voorschoot (van werklieden) [ZND B1 (1940sq)]
III-1-3
|