e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Kortessem

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
vonk vonk: voŋk (Kortessem, ... ), voͅu̯ŋk (Kortessem, ... ) vonk, geinster [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)] III-2-1
voogd momber: mŏĕmmər (Kortessem), ook: moember  moemmer (Kortessem), ook: moemmer  moember (Kortessem) voogd || voogd (over minderjarige kinderen) [ZND 08 (1925)] III-2-2
voor de gek houden kloten: imant klutə (Kortessem), kullen: imant kələ (Kortessem), kölle (Kortessem) foppen || iemand foppen [ZND B1 (1940sq)] III-1-4
voorhamer voorhamel: vø̜rhǭmǝl (Kortessem) Zware, ijzeren hamer met lange steel die met beide handen vastgehouden wordt. De pen van deze hamer staat meestal dwars ten opzichte van de steel. Zie ook afb. 35 en 36. Volgens het Tungelroys woordenboek (pag. 245) en het Tongers woordenboek (pag. 661) werd de voorhamer gebruikt bij het grove en zware werk. [N 33, 69; N 64, 40h; N 66, 26; L B2, 233; monogr.] II-11
voorhoofd voorhoofd: de owre van ze veurheujt (Kortessem), də oərə van zeͅ v"rhöd (Kortessem), veurhúid (Kortessem) de aderen van zijn voorhoofd [ZND 19 (1936)] || voorhoofd III-1-1
voorknie knie: knęi̯ (Kortessem) Knie van een voorbeen. Zie afbeelding 2.22. [JG 1a, 1b; N 8, 32.5, 32.9, 32.10 en 32.11] I-9
vooroverduikelen hals over kop vallen: hals øͅvər koͅp valə (Kortessem) over de kop buitelen (duikelen, voorover vallen) [ZND B1 (1940sq)] III-1-2
voorschaar klein schulpje: klęi̯ sxø̜.lǝpkǝ (Kortessem) De vóór het kouter geplaatste kleine schaar, die bij het ploegen de bovenste laag van de "harde voor" afschilt en deze met de mest en evt. onkruid in de open voor schuift. De in dit lemma vermelde meervoudsvormen zijn waarschijnlijk verstrekt naar aanleiding van een wentelploeg, die immers van twee boven elkaar staande voorscharen is voorzien. Voor het (...)-gedeelte van varianten zie men het lemma ploegschaar. [JG 1a + 1b + 1c; JG 2c ; N 11, 31.IV.a; N 11, 33f + g; N 11A, 85a; monogr.] I-1
voorschoot voordoek: vø̜rǝk (Kortessem) De doorgaans van leer vervaardigde voorschoot van de smid en loodgieter. [N 33, 4; N 64, 163a; L B1, 65c; monogr.] II-11
voorschoot, schort (alg.) voordoek: veuring (Kortessem), vörring (Kortessem), vøͅrək (Kortessem, ... ), vərəŋ (Kortessem), voorsing: veursing (Kortessem) schort || voorschoot (door vrouwen gedragen) [ZND 17 (1935)] || voorschoot (van vrouwen) [ZND B1 (1940sq)] || voorschoot (van werklieden) [ZND B1 (1940sq)] III-1-3