34015 |
vooruit |
allez-hop:
`ale hop (Q074p Kortessem),
hup:
hø̜p (Q074p Kortessem),
ju:
jy (Q074p Kortessem),
jup:
jø̜p (Q074p Kortessem)
|
Voermansroep om het paard vooruit te doen gaan. [JG 1b; N 8, 95f en 96; L 1 a-m; L B 2, 253; L 26, 2; L 36, 81a; S 41; monogr.]
I-10
|
34583 |
voorwand |
hoofdbred:
høi̯t˱brēt (Q074p Kortessem),
voorste hoofdbred:
vø̜i̯ǝrstǝ hø̜i̯t˱briǝ.t (Q074p Kortessem)
|
De vaste of afneembare voorplank van de kar of wagen. De kar met opkipbare bak heeft meestal een vaste voorwand; bij die met vaste bak kan de voorwand weggenomen worden en vervangen worden door bv. een oogsthek om de laadruimte te vergroten. Dit lemma vertoont een grote gelijkenis met het lemma voor de achterwand. Dat is niet te verwonderen, omdat er betekenisuitbreidingen in de twee richtingen zijn geweest. Ten noorden van de lijn Halen (P 48) - Neeroeteren (L 368) hebben de benamingen voor de achterplank geleidelijk aan ook de betekenis "voorplank" gekregen, omdat de achterplank altijd een apart onderdeel van de kar of de wagen geweest is, terwijl de voorplank alleen maar bij de hoogkar los is en dus een apart onderdeel vormt. Ten zuiden van deze lijn is echter het omgekeerde gebeurd: de achterplank heeft de naam van de voorplank gekregen. Vermoedelijk hadden de karren hier oorspronkelijk helemaal geen achterplank. Toen men nadien de karbak achteraan ook ging afsluiten (om de laadruimte te vergroten), werd daarvoor dan dezelfde naam gebruikt als die van de voorplank, die hier sterk op leek. (Meer hierover is te vinden in Goossens 1963, pag. 54-58). Op de kaart zijn voor Belgisch Limburg alleen de gegevens uit de mondelinge enquête opgenomen. [Meer hierover is te vinden in Goossens 1963, pag. 54-58]
I-13
|
18911 |
voorzichtig |
voorzichtig:
vörzîetig (Q074p Kortessem)
|
voorzichtig
III-1-4
|
19712 |
vork |
fourchette:
fəršɛt (Q074p Kortessem),
vəršeͅt (Q074p Kortessem, ...
Q074p Kortessem)
|
vork (bij het eten gebruikt) [ZND 16 (1934)] || vork (bij het eten) [ZND B1 (1940sq)]
III-2-1
|
25202 |
vorst, het vriezen |
gevreurte:
gəvrøͅətə (Q074p Kortessem),
Vb. dör t fel gevreuirte zèn búize van t wetter gesprounge (door de strenge vorst zijn er buizen van de waterleiding gesprongen).
gevreuirte (Q074p Kortessem)
|
vorst (vriezend weer) [ZND B2 (1940sq)] || vorst, het vriezen
III-4-4
|
33811 |
vos, vospaard |
voespaard:
vušpi̯ā.t (Q074p Kortessem)
|
Licht- of rosbruin paard met witte manen, staart en poten. Onder de vossen zijn er diverse kleurnuanceringen: roodvossen (rode tot dieprode globe), goudvossen, zweetvossen (zwartachtig rood naar geel overhellend en glimmend), lichte vossen (geelbruin tot geelbruin), donkere vossen (van donkerbruin tot zeer donker roodbruin). [JG 1a, 1b; N 8, 63g, 63h en 63j]
I-9
|
18279 |
vouw |
vouw:
vaa (Q074p Kortessem)
|
vouw
III-1-3
|
33693 |
vredewis |
vreewis:
vreǝwęi̯s (Q074p Kortessem),
wis:
wēs (Q074p Kortessem)
|
Bosje stro, gras of iets dergelijks op een stok of tak gebonden, en geplaatst op akkers en weiden, om aan te geven dat deze niet meer toegankelijk zijn o.a. voor weidend vee of jagers. [N M, 26; L 32, 80; monogr.]
I-8
|
22133 |
vreemde duif die op het hok komt |
vreemde, een ~:
en vremde (Q074p Kortessem)
|
een vreemde duif die op het hok komt? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
20294 |
vriend |
kameraad:
kaməroͅət (Q074p Kortessem),
komməra.tə (Q074p Kortessem)
|
vriend(in) [RND] || vrienden [ZND 44 (1946)]
III-3-1
|