22608 |
gansrijden: ganskappen |
ganskappen:
De gans werd in n mand gestopt met n gat in de bodem waaruit haar kop hing; de mand met de gans werd aan een dwarsbalk opgehangen. De mannen mochten met een houten zwaard (daarvoor met een houten knuppel) naar de ganzennek slaan, degene die de kop kon afslaan was de winnaar. Om volledig te zijn moet er bij verteld worden dat de kandidaten, voor ze aan de slag mochten, eerst werden geblinddoekt en dan n paar keren rond hun eigen as gedraaid, zodat zij het noorden kwijt waren en grote gaten in de lucht sloegen, tot groot vermaak van het publiek. Dit volksspel werd ooit gespeeld met een levende gans, maar verboden om begrijpelijke redenen.
gáaskappe (Q074p Kortessem)
|
Ganskappen.
III-3-2
|
28847 |
garen |
garen:
gōn (Q074p Kortessem),
gǭn (Q074p Kortessem)
|
Gesponnen draad in het algemeen. Het garen kan gemaakt worden van allerlei vezels, bijv. katoen, wol, zijde en linnen. [N 62, 55a; N 59, 6a; L 1a-m; L 7, 58; L 17, 4; L 28, 14; L A1, 18; L B1, 69; L B1, 80; MW; S 7; monogr.]
II-7
|
33060 |
garve, gebonden schoof |
schoof:
šō.f (Q074p Kortessem),
šǫu̯f (Q074p Kortessem),
šǭf (Q074p Kortessem)
|
De kern van het hier behandelde begrip is de gebonden schoof; d.w.z. de hoeveelheid halmen van het geleg (lemma''s 4.2.8 en 4.2.9) die door de binder wordt samengebonden en die later wordt verwerkt tot een hok of stuik. In het onderhavige lemma zijn, naast de benamingen die precies aan het bovenomschreven begrip van gebonden schoof voldoen, tevens opgaven uit andere materiaalverzamelingen ondergebracht die kennelijk beantwoorden aan een algemenere en bredere vraagstelling naar de schoof, maar waarbij noch uit de vraagstelling noch uit de opgaven zelf op te maken was of het over een ongebonden, gebonden dan wel gedorste schoof ging. Anderzijds zijn hier ook de opgaven ondergebracht waar het kennelijk om een fijnere formulering (met één dan wel met twee banden gebonden schoof) ging; deze laatste opgaven zijn van een aantekening voorzien. Zie ook de toelichting bij het als tussenlemma opgenomen begrip ''geleg, hoeveelheid halmen voor een hele schoof'' (4.2.9) en de toelichting bij paragraaf 4.2. In de Nijmeegse vragenlijsten is niet naar de algemene benaming van de schoof gevraagd, maar alleen naar de soorten schoven van de afzonderlijke gewassen: roggeschoof, haverschoof, tarweschoof en gersteschoof. Bij uitwerking bleek dat, tenminste bij deze graangewassen, er geen verbijzondering in de naamgeving optreedt: overal is het woorddeel voor schoof hetzelfde. Het is dan ook als de algemene naam in dit lemma opgenomen. Alleen de opgaven voor de boekweitschoof gaven aanleiding tot een afzonderlijk lemma (4.6.5). Zie afbeelding 7.' [N 15, 16d, 18a, 18b, 18c, 18d en 19; JG 1a, 1b, 1c, 2c; Goossens 1963, krt. 30; A 10, 15; A 23, 16.1b en 16c; A 25, 3; L 1, a-m; L 17, 16; L 22, 33a; L 48, 34.1b; Lu 1, 16.1b en 16c; Lu 2, 34.1b; S 9; Gwn 7, 6; monogr.; add. uit N 15, 16e en 16i; R 3, 70]
I-4
|
33064 |
garveband |
band:
bā.nt (Q074p Kortessem
[(mv bɛ̄i̯n)]
)
|
In dit lemma zijn de opgaven opgenomen voor het algemene woord voor band om de schoof. In de Nijmeegse vragenlijsten is niet naar de band in het algemeen, maar apart naar de onderste band (N 15, 22a) en naar de bovenste band (N 15, 22b) gevraagd; zie de volgende twee lemma''s. Uit de opgaven voor deze twee vragen zijn hier de woorden voor "band" bijeengezet, te zamen met het materiaal uit de andere bronnen. In de volgende lemma''s komen de specifieke benamingen voor de twee banden ter sprake. In bijna alle gevallen in Belgisch Limburg is ook het meervoud van het type band gegeven; het is dan ook toegevoegd in dit lemma. Bij type writsel werd voor Q 196 en 196a toegevoegd: wrong of knoop aan de band van een garve. In kaart 43 zijn de opgaven opgenomen die betrekking hebben op het aantal banden om de rogge (resp. koren-)schoof en om andere schoven. Het materiaal is aangevuld met dat van Goossens 1963, krt. 31. Zie afbeelding 7, a. [JG 1a, 1b, 2c; monogr.; add. uit N 15, 22a; A 23, 16; Lu 2, 34.2]
I-4
|
18206 |
gat in een kledingstuk |
kot:
ɛ kūt eͅn eͅn kōs (Q074p Kortessem),
’n koet en m’n kous (Q074p Kortessem),
b.v. zokke stùn vol kutter.
kóet (Q074p Kortessem)
|
een gat in een kous [ZND 23 (1937)] || gat
III-1-3
|
19446 |
gazon |
pelouse (fr.):
peloes (Q074p Kortessem)
|
grasperk
III-2-1
|
17623 |
gebit |
gebeet:
gǝbei̯ǝ.t (Q074p Kortessem)
|
Het geheel van alle tanden en kiezen van een paard. [JG 1a, 1b; N 8, 17 en 18b]
I-9
|
20183 |
geboorte |
geboorte:
geborte (Q074p Kortessem)
|
geboorte
III-2-2
|
18144 |
gebrekkig |
gebrekkelijk:
enə gəbräkəläkə mins (Q074p Kortessem),
gəbreͅkələkə mins (Q074p Kortessem),
gebrekkig:
n gebraikkig mins (Q074p Kortessem),
mankementig:
makkementig (Q074p Kortessem)
|
een gebrekkig mens [ZND 23 (1937)] || gebrekkig
III-1-2
|
18145 |
gebrekkig persoon |
gebrekkelijke mens:
enə gəbräkəläkə mins (Q074p Kortessem),
gəbreͅkələkə mins (Q074p Kortessem),
gebrekkige mens:
n gebraikkig mins (Q074p Kortessem)
|
een gebrekkig mens [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|