33804 |
hoef |
hoorn:
hō.n (Q074p Kortessem),
voet:
vyi̯t (Q074p Kortessem),
vūt (Q074p Kortessem, ...
Q074p Kortessem),
vūu̯.ǝt (Q074p Kortessem)
|
[S 14; L 1a-m]Zie afbeelding 2.26. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 6; N 8, 32.8 en 32.17; S 14]
I-11, I-9
|
34099 |
hoef van de koe |
voet:
vūu̯t (Q074p Kortessem)
|
De hoef van de koe, in zijn geheel. [N 3A, 119a; JG 1a, 1b]
I-11
|
31598 |
hoefijzer |
hoefijzer:
huf˱ē̜.zǝr (Q074p Kortessem)
|
IJzeren hoefbescherming, meestal in de vorm van de onderrand van de hoef. Het hoefijzer wordt doorgaans met behulp van hoefnagels aan de hoef bevestigd. Zie ook afb. 221 en het lemma ɛhoefijzer met speciale vorm of uitrustingɛ.' [N 13, 84; N 33, 352; L 35, 104; L 27, 6 add.; JG 1a; JG 1b; monogr.; Vld.]
II-11
|
31609 |
hoefmes |
kapmes:
kápmɛ̄.s (Q074p Kortessem)
|
Het mesachtige werktuig waarmee de paardenhoef wordt bijgesneden en gereinigd alvorens het nieuwe hoefijzer wordt geplaatst. Zie ook afb. 228. Invullers uit L 165 en L 213 gebruikten een tang om hoorn van de hoef af te knippen. [JG 1a; JG 1b; N 33, 363-365; monogr.; N 33, 181]
II-11
|
31615 |
hoefnagels |
hoefnagels:
hufniǝ.gǝls (Q074p Kortessem)
|
De lange nagels waarmee de hoefijzers aan de hoeven bevestigd worden. Een hoefnagel bestaat uit een kop, kling en zwik of punt. Hoefnagels werden vroeger door de smid zelf gesmeed, tegenwoordig worden zij industrieel vervaardigd. Zie ook afb. 232. Franse hoefnagels hebben een vierkante kop in de vorm van twee afgeknotte pyramides die met de basis tegen elkaar liggen. De onderste pyramide gaat bij dit type over in de kling. Engelse hoefnagels, ook ritsnagels genoemd, hebben een kleine, langwerpig vierkante kop waarvan de buitenvlakte schuins naar de kling overgaat, terwijl de binnenvlakte recht of bijna recht is. De kop van de Engelse hoefnagel past in de groef of rits van het ritsijzer. [N 33, 367a; N 33, 367b; JG 1a; JG 1b; monogr.]
II-11
|
31178 |
hoefsmid |
smid:
smej.ǝt (Q074p Kortessem)
|
Smid die hoefijzers smeedt en paarden beslaat. Zie voor de fonetische documentatie van de tussen haakjes geplaatste woorddelen het lemma "smid". [N 33, 2; monogr.; JG 1a; JG 1b]
II-11
|
31592 |
hoefstal, noodstal |
hoefstal:
hufstā.l (Q074p Kortessem),
hūfstal (Q074p Kortessem)
|
Een uit houten planken of metalen buizen vervaardigd gestel dat vóór of in de smidse is opgesteld. Wanneer een paard moet worden beslagen, wordt het in de hoefstal geplaatst. Zie ook afb. 220. [N 33, 6; N 33, 374; S 14; L 1a-m; L 1u, 96; L B2, 278; A 43, 15; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
II-11
|
25008 |
hoek (tussen twee lijnen) |
hoek:
ene huk (Q074p Kortessem)
|
hoek [ZND 27 (1938)]
III-4-4
|
22871 |
hoekschop |
corner (eng.):
ko:rnər (Q074p Kortessem)
|
Hoekschop. [DC 49 (1974)]
III-3-2
|
22358 |
hoepel |
hoepel:
Bè den hoepel euver de stroùt loupe: Met de hoepel op de straat lopen (met n stok voortdrijven).
hoepel (Q074p Kortessem),
reep:
Sub hoepel: Bè den hoepel euver de stroùt loupe: Met de hoepel op de straat lopen (met n stok voortdrijven). Men zegt ook: bè de reip loupe: met de reep lopen.
reip (Q074p Kortessem),
Vrugger lúpe de keinger bè reipe dör t dörp: Vroeger liepen de kinderen met repen door het dorp.
reip (Q074p Kortessem),
ring:
nə reͅjŋk (Q074p Kortessem),
lange ä
ränk (Q074p Kortessem)
|
Een hoepel (ijzeren of houten ring die door de kinderen voortgedreven wordt). [ZND 27 (1938)] || Een hoepel (speeltuig. Fr. cerceau). [ZND B1 (1940sq)] || Hoepel. || Reep. [Hoepel].
III-3-2
|