19291 |
iemand prijzen |
prijzen:
imant prejzə (Q074p Kortessem)
|
iemand prijzen of loven [ZND B1 (1940sq)]
III-1-4
|
20444 |
iemands overlijden aanzeggen |
bidden:
znd 32, 71;
bîe (Q074p Kortessem)
|
de buren en kennissen op iemands begrafenis uitnodigen [ZND 32 (1939)]
III-2-2
|
19149 |
iets goedmoeds doen |
goedmoeds:
goedsmoeds (Q074p Kortessem)
|
goedsmoeds
III-1-4
|
21563 |
ijken |
juist maken:
de gewiechte djus mokən (Q074p Kortessem),
pegelen:
de gewiechten pijegelen (Q074p Kortessem)
|
De gewichten ijken"(de gewichten van de winkeliers nazien of ze nog juist zijn). [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
25156 |
ijskoud |
ijskillig:
Vb. da zèn ijskillege jappele (dat zijn ijskoude aardappelen). Opm. de aardappelen werden te koud bewaard: opgeslagen op een koude vloer, zonder stro, of tegen een koude buitenmuur.
ijskilleg (Q074p Kortessem)
|
ijskoud
III-4-4
|
31623 |
ijsnagels |
ijsnagels:
ī.sniǝ.gǝls (Q074p Kortessem)
|
Hoefnagels in verschillende lengtes, voorzien van beitel- of wigvormige kop, waarmee bij gladheid het hoefijzer wordt vastgezet. Zie ook afb. 234. De ijsnagel is slechts geschikt voor kortstondig gebruik. Bij langere periodes van gladheid wordt het hoefijzer voorzien van al dan niet uitneembare kalkoenen. Zie ook de toelichting bij dat lemma. Zie voor het woordtype ɛijsnagelɛ ook Limburgs Idioticon s.v. ijsnagel: "Bijzonder slach van nagels waar men de peerden meê scherp zet in den winter. Geh. Beringen."' [N 33, 367b; N 33, 371; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; monogr.]
II-11
|
25154 |
ijspegel |
ijspiel:
ijspil (Q074p Kortessem),
ijstoet:
ijstoet (Q074p Kortessem),
ijstuttel:
ijstuttel (Q074p Kortessem)
|
ijskegel [ZND 36 (1941)]
III-4-4
|
18913 |
ijver |
courage (fr.):
hije het vuil koerage (Q074p Kortessem),
ijver:
hie het vuil iever (Q074p Kortessem),
hije het vuil iever (Q074p Kortessem)
|
Hij heeft veel ijver. [ZND 36 (1941)]
III-1-4
|
25134 |
ijzel, bevroren neerslag |
ijsgang:
Vb. t is fellen ijsgank (de wegen zijn erg glad door de ijzel).
ijsgank (Q074p Kortessem),
ijzel:
heisel (Q074p Kortessem),
Vb. ich deuir bè déën ijzel ni bè den ottau vaore (ik durf door die ijzel niet met de wagen te rijden).
ijzel (Q074p Kortessem),
nevelijs:
niefelijs (Q074p Kortessem)
|
ijzel [ZND 36 (1941)]
III-4-4
|
25157 |
ijzelen |
ijzelen:
hit heiselt (Q074p Kortessem, ...
Q074p Kortessem)
|
ijzelen [ZND 01 (1922)], [ZND 36 (1941)]
III-4-4
|