20812 |
pekel |
pekel:
pēkɛl (Q011a Kotem)
|
De zoutoplossing waarin het vlees wordt bewaard. [N 28, 108; monogr.]
II-1
|
25454 |
pekelkuip |
tijn:
tin (Q011a Kotem)
|
De houten kuip waarin men het gezouten vlees en spek bewaart. [N 28, 110; monogr.]
II-1
|
25420 |
pezen |
pezen:
pezen (Q011a Kotem)
|
[N 28, 63; Veldeke 15, 22; monogr.]
II-1
|
25365 |
plaats waar men het slachtvee treft om het te verdoven |
op:
kǫp (Q011a Kotem)
|
Verdooft men het dier met het schietmasker, dan moet de pin de kop binnendringen op het snijpunt van de lijnen linkerhoorn-rechteroog en rechterhoorn-linkeroog. Verdooft men het dier met een hamer of iets dergelijks, dan slaat men het doorgaans de schedel is. [N 28, 7; monogr.]
II-1
|
25377 |
plaats waar men het varken of rund steekt om het te doden |
slachtader:
slaxtādɛr (Q011a Kotem)
|
In vragenlijst 28 is afzonderlijk gevraagd naar de plaats waar men het varken resp. het rund steekt om te doden. Aangezien er een grote overeenkomst bestond in woordtypen tussen beide vragen, zijn deze twee vragen tot één lemma versmolten. [N 28, 13a; N 28, 13b; monogr.]
II-1
|
25382 |
pompen |
pompen:
pǫmpǝ (Q011a Kotem)
|
Eén van de poten bewegen om zo het bloed beter te laten uitstromen nadat de keel van het dier is doorgesneden. [N 28, 14; monogr.]
II-1
|
25438 |
reuzel |
veer:
vēr (Q011a Kotem)
|
Bladvet, vetweefsel tegen de achtervlakte van de buik bij varkens. Het zijn twee platen vet. Men hangt ze op een stok te drogen (P 107a) en vervolgens worden ze in vierkante stukjes gesneden. Algemeen gebruik is dat deze vierkante stukjes worden gebraden tot "kaantjes". Het vet dat na het uitbakken overblijft, gebruikt men als smeer- of bakvet. [N 28, 75; N 28, 76; monogr.]
II-1
|
25444 |
ribben in stukken delen |
in tweeën verdelen:
in twię vertęjlǝn (Q011a Kotem)
|
[N 28, 104; N 28, 106a; monogr.]
II-1
|
25416 |
slachtzaag |
zaag:
zē̜x (Q011a Kotem)
|
Een zaag die de slachter gebruikt bij het verwijderen van de horens, hoeven en poten van het rund. Tevens verdeelt men met deze zaag het slachtbeest in twee gelijke delen: Zie afb. 8. [N 28, 43; N 28, 47; N 28, 90]
II-1
|
25353 |
slijpsteen |
slijpsteen:
slipstęjn (Q011a Kotem)
|
Een steen waarmee men de messen en de krabber slijpt. Op de steen deponeert men van tevoren water, zand of olie. [N 28, 122; N 28, 123; monogr.]
II-1
|