24137 |
doffer, mannelijke duif |
haan:
hoan (P118p Kozen),
hôan (P118p Kozen),
haan/horen:
hoo’n (P118p Kozen)
|
doffer: een mannelijke duif [GV K (1935)] || duif, mannetje [ZND 18 (1935)]
III-4-1
|
17908 |
dompelen |
in het water steken:
in t wetter stijəkə (P118p Kozen),
in ⁄t wetter stijəke (P118p Kozen, ...
P118p Kozen)
|
(in het water) dompelen [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)] || ge moet het doekje in t water dompelen [ZND 23 (1937)]
III-1-2, III-4-4
|
25120 |
donderen |
donderen:
donderə (P118p Kozen, ...
P118p Kozen)
|
donderen [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)]
III-4-4
|
25118 |
donderx |
donder:
donder (P118p Kozen, ...
P118p Kozen)
|
donder [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)]
III-4-4
|
25021 |
donker, duisterx |
donker:
doeunkəl (P118p Kozen)
|
(`t is hier) donker [ZND 23 (1937)]
III-4-4
|
20195 |
dood (adj. schertsend bedoeld |
naar de andere wereld:
znd 23, 022b;
no den aanderə wijereld (P118p Kozen),
naar het pieringenland:
znd 23, 022b;
no ’t piringenland (P118p Kozen),
vertrokken:
znd 23, 022b;
is vertrouwke (P118p Kozen)
|
dood; schertsende uitdrukking die hiervoor gebruikt wordt [ZND 23 (1937)]
III-2-2
|
20194 |
dood (adj.) |
dood:
znd 23, 022a;
dood (P118p Kozen)
|
dood; hij is - [ZND 23 (1937)]
III-2-2
|
20192 |
dood (zelfst.nw.) |
dood:
1a-m; 23, 21
dood (P118p Kozen)
|
dood (subst.; na den dood) [ZND 01 (1922)]
III-2-2
|
17787 |
doof |
doof:
h`is zoe doof as inne pot (P118p Kozen)
|
hij is zo doof als... (vertaal en vul aan) [ZND 23 (1937)]
III-1-1
|
25123 |
dooien |
dooien:
dooi̯ə (P118p Kozen, ...
P118p Kozen)
|
dooien [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)]
III-4-4
|