34609 |
voorwiel van de driewielige kar |
klein rad:
klai̯ rǫi̯t (P118p Kozen)
|
Klein wendbaar wieltje vooraan aan de kar. [N G, 67a; A 27, 22b; Lu 5, 22b]
I-13
|
19712 |
vork |
ket:
keͅt (P118p Kozen),
verket:
foͅrkeͅt (P118p Kozen),
fərkeͅt (P118p Kozen),
vərkeͅt (P118p Kozen)
|
vork (bij het eten gebruikt) [ZND 16 (1934)]
III-2-1
|
33811 |
vos, vospaard |
voes:
vuš (P118p Kozen)
|
Licht- of rosbruin paard met witte manen, staart en poten. Onder de vossen zijn er diverse kleurnuanceringen: roodvossen (rode tot dieprode globe), goudvossen, zweetvossen (zwartachtig rood naar geel overhellend en glimmend), lichte vossen (geelbruin tot geelbruin), donkere vossen (van donkerbruin tot zeer donker roodbruin). [JG 1a, 1b; N 8, 63g, 63h en 63j]
I-9
|
20276 |
vroedvrouw |
wijsvrouw:
wijsvrouw (P118p Kozen)
|
vroedvrouw [ZND 08 (1925)]
III-2-2
|
34059 |
vrouwelijk kalf |
vaarzenkalf:
vi̯āzǝ[kalf] (P118p Kozen)
|
[N 3A, 20; N C, 7b; JG 1a, 1b; A 9, 17b; Gwn V, 5b; monogr.]
I-11
|
34064 |
vrouwelijk rund dat voor de eerste keer drachtig is |
eersteling:
i̯ǫsǝleŋ (P118p Kozen)
|
[N C, 9e en 10a; JG 1a, 1b; add. uit N 3A, 14a, 20 en 22]
I-11
|
34390 |
vrouwelijk schaap in het algemeen |
ooi:
ou̯.i̯ǝ (P118p Kozen),
ōi̯ (P118p Kozen),
ooitje:
ōkǝ (P118p Kozen)
|
De benamingen voor "vrouwelijk schaap" beantwoorden vooral aan de drie woordtypen ooi/ooitje, germ/germpje en het algemene woord schaap. Ten aanzien van het woordtype germ kan men opmerken dat het woord in nogal wat plaatsen kan duiden op het vrouwelijk schaap dat nog niet gelamd heeft. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; R 3, 35; A 4, 22b; AGV, m3; L 1a-m; L 5, 30a; L 29, 32; L 20, 22b; L B2, 318; monogr.; S 23, Q 113 add.]
I-12
|
34308 |
vrouwelijk varken |
zeug:
zeug (P118p Kozen),
zog:
zox (P118p Kozen),
zoog:
zōx (P118p Kozen),
zōǝx (P118p Kozen)
|
Vrouwelijk varken. Ten aanzien van gelt wordt opgemerkt dat het synoniem is met zeug (L 416), dat het een vrouwelijk, niet gedreven varken is (L 312, 353), dat het een vrouwelijk varken is dat niet dient voor de kweek (L 282, 286, 313, 315, 316, 354, 355, 356) of juist wel voor de kweek is bestemd (K 278). Verder kan het een oud woord zijn voor de zeug (L 354, 355) en kan het op een gesneden, vrouwelijk varken duiden (L 312). Oorspronkelijk duidde gelt op het gecastreerde vrouwelijk varken. In de loop van deze eeuw is men gelt ook gaan gebruiken voor het vrouwelijk varken. [L 20, 4a; L 14, 13; L 3, 2a; JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; A 4, 4c; Wi 9; NE 1, 12; NE 2.I.8; AGV K1; R XII, 46; Gwn 5, 11; N M, 22 add.; N C, add.; Vld.; monogr.]
I-12
|
21920 |
vrouwelijke duif |
duivin:
dø͂ͅw`ven (P118p Kozen)
|
Wijfjesduif. [Goossens 1b (1960)]
III-3-2
|
34543 |
vrouwelijke eend |
eend:
jēę.n (P118p Kozen)
|
[L 1a-m; JG 1a, 1b; S 18; A 6, add.]
I-12
|