e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Kronenberg

Overzicht

Gevonden: 284
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
onvruchtbare koe kween: kwēn (Kronenberg) In dit lemma duiden de benamingen niet alleen op een koe die bij de dekking niet is bevrucht maar ook op een rund dat halfslachtig ter wereld is gekomen dat wil zeggen half stier en half koe is. Ook tweeling-runderen zijn vaker onvruchtbaar. [N 3A, 102; N 3A, 103; N 3A, 150h; N 3A, 150i; JG 1a, 1b; A 4, 14; L 20, 14; monogr; add. uit N C] I-11
op de voor over het land: ǭvǝr ǝt la.ŋk(t) (Kronenberg) Het paard dat voor een voetploeg gespannen is gaat "op de voor": het loopt vlak langs de vorige ploeggeul, op de strook die nog niet is omgeploegd. Op de voor loopt ook het linker paard (van achteren gezien) als de ploeg door een tweespan getrokken wordt. Doorgaans zijn de termen voor dit begrip ook toepasselijk op het linker voorwiel van een karploeg. [JG 1a; N 11A, 141c; monogr.] I-1
overdwars eggen tewars [eggen]: tǝwē̜rs (Kronenberg) Men egt een akker in de breedte om de ploegvoren te breken of om hem van onkruid te zuiveren. Meestal wordt de akker daarna ook nog eens in lengte geëgd. In de betrokken woordtypen hieronder verschijnen dwars, wars e.d. steeds met a als klinker, ook al beantwoordt aan de meeste dialectvarianten veeleer een type met e (dwers e.d.) of ee (dweers e.d.). Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting op het lemma ''eggen''.' [JG 1a + 1b + 1c + 2c; N 11, 84b; N 11A, 176d + 189d; monogr.] I-2
overlangs heen en weer eggen neveneen [eggen]: nē̜vǝnęi̯.n (Kronenberg), op de langeweg [eggen]: op ǝ laŋǝwē ̞x (Kronenberg), voor de voet [eggen]: vø̜r dǝ vōt (Kronenberg), zonder vollen [eggen]: zoŋǝr vǫlǝ (Kronenberg) Bedoeld wordt de manier van eggen, waarbij men in de lengterichting werkend, na het keren de volgende egbaan onmiddellijk (soms met een kleine overlapping) laat aansluiten bij de vorige. Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting bij het lemma ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c + 1d; JG 2c; N 11, 84a; N 11A, 176c + 189c; monogr.] I-2
paardestal paardsstal: pę ̞rs[stal] (Kronenberg) De stal of ruimte waar het paard of de paarden staan. Het woordtype voerderij voor voergang in de paardestal kan wel uitbreidend gebezigd worden voor de paardestal in zijn geheel. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). (Paardsstal)-varianten waarvan het (stal)-gedeelte een kleurloze vocaal vertoont, zijn voluit en fonetisch genoteerd, omdat deze tweede component als simplex niet voorkomt met een kleurloze vocaal. Zie de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [N 5, 105e; A 10, 9c; L 38, 26; Wi 18; S 50; monogr.; add. uit N 5A, 59 en 73a] I-6
pand, bed bed: bęt (Kronenberg), de volgende opgaven zijn meervoud  będǝ(n) (Kronenberg), braak: brāk (Kronenberg), rabat: rabat (Kronenberg  [(vijf m breed)]  ) Een pand of bed is een deel van een (meest erg lange) akker of een smal stuk land tussen twee evenwijdige greppels. Vergelijk het lemma In Panden Ploegen. Panden zijn doorgaans kleiner van oppervlakte dan gewone percelen op drogere grond. Men onderscheidt soms brede en smalle akkerdelen. Waar de brede stukken panden heten, worden de smalle stukken bedden genoemd. Het omgekeerde is ook mogelijk. Met perken bedoelt men de brede stukken. Hieronder is van deze afzonderlijk te ploegen akkerdelen - voor zover mogelijk - de breedte in voren of meters vermeld. Omdat een akker meerdere panden of bedden omvat, zijn ook de verstrekte meervoudsvormen opgenomen. [N 11, 53a + b; N 11A, 122 add.; N 11A, 130 a + c; JG 1a + 1b + 1c + 2c; A 44, 21e] I-1
pletplank, treedplankjes, treedklompen zaaiplankje: zɛ̄ ̝i̯plɛ ̝ŋ(k)skǝ (Kronenberg) Het platkloppen van de grond bij de hofbouw gebeurde met een stamper of een gesteelde pletplank (zie afb. 87); het kon echter ook met de spade of de platte schop gedaan worden. Werd de grond met de voeten vastgetreden, dan droeg men oude (afgesleten) klompen, waaronder men plankjes had gespijkerd of gebonden. Men kon zulke plankjes ook onder de voeten houden d.m.v. touwen die men bij het "aantreden" met de hand strak hield; zie afb. 88. [JG 1b add.; N P, 20; N 11A, K] I-2
ploeg ploeg: pl˙ø̄x (Kronenberg), pl˙ōx (Kronenberg) De ploeg is het landbouwwerktuig dat de grond voorsgewijs lossnijdt en deze - afhankelijk van de stand van het strijkbord - geheel of ten dele omkeert. De term ploeg is te beschouwen als benaming voor het hier bedoelde werktuig in het algemeen, alsmede voor het ploegtype dat ter plaatse vanouds of in een bepaalde periode het meest gebruikt werd. Oudere zegslieden die de modernere (wentel)ploegen hebben zien opkomen en daarvoor benamingen als dubbele ploeg, wentelploeg e.a. opgaven, verstonden onder "de ploeg" de oude houten voet-, rad- of karploeg, zoals een latere generatie met "de ploeg" vaak de voorloper van de moderne, met een tractor verbonden ploeg blijkt te bedoelen. In het tweede deel van het lemma zijn de beschikbare meervoudsvormen van ploeg vermeld. [N 11, 29; N 11A, 66a + 66b; N 27, 14 + 15 + 16 add.; JG 1a + 1b; Wi 9; S 8; Gwn 7, 2; monogr.] I-1
ploegboom ploegbalk: [ploeg]˱balǝk (Kronenberg) De ploegboom is de horizontale houten, later ijzeren balk die ploeglichaam en staart met het vooreinde van de ploeg verbindt. Deze balk, die van voren door een voet of wieltje gesteund wordt ofwel in losse of vaste verbinding staat met een tweewielig voorstel, is in het midden voorzien van voorschaar en kouter; het achterstuk ervan is via schei en onderstaart met het ploeghoofd verbonden. Bij een wentelploeg met voorkar kan deze balk samen met het daaraan bevestigde dubbele ploeglichaam 180¬∞ gedraaid worden. Bij een wentelploeg die van voren een voet- of wielsteun heeft, draait het dubbele ploeglichaam om het achtereinde van de balk. Indien voor een plaats voor de balk van de voetploeg en die van de wentelbare karploeg uitdrukkelijk twee verschillende benamingen werden opgegeven, is bij de betreffende woordtypen achter het nummer van die plaats voetploeg resp. wentelploeg vermeld. In plaats van grendel is voor de meeste opgaven van die vorm op grond van het vokalisme het type grindel gepostuleerd. Het is echter niet uitgesloten dat sommige daarvan toch aan het type grendel beantwoorden of dat grindel en grendel in bepaalde dialecten niet te onderscheiden zijn. Het type grendel is wel aangehouden voor een aantal opgaven uit een gebied waarvoor ook op grindel wijzende varianten werden verstrekt. Deze zijn wel te beschouwen als oorspronkelijke grindel-vormen die men later - wellicht mede door het feit dat de balk van een ijzeren karploeg met de voorploeg vergrendeld is - ge√Ødentificeerd heeft met het woord grendel, bekend uit het A.N. Daarop lijkt ook het type grendelboom te wijzen. Vaak wordt met de term grindel meer bedoeld dan alleen de ploegbalk: hij omvat tevens de stang en/of de ketting(en) eronder en evt. de kam aan de voorkant. Zelfs op deze aanhangsels alleen is het woord grindel van toepassing. Daarvoor zie men de lemmata grindelketting, grindelstam en ploegkam. [N 11, 31.I.d ; N 11A, 84a; JG 1a + 1b; JG 2a, 1; JG 2b-4, 2a; monogr.] I-1
ploegen bouwen: bǫu̯ǝ (Kronenberg), ombouwen: øm[bouwen] (Kronenberg) Bouwland met de ploeg bewerken. De termen in dit lemma worden geacht toepasselijk te zijn op het ploegen in het algemeen. Hiervoor is lang niet overal een aparte, semantisch neutrale term in gebruik. Meestal blijkt daar het plaatselijke woord voor het ploegen van de zaaivoor ook aangewend te kunnen worden voor het ploegen in het algemeen. Van de onderstaande termen kunnen ploegen, akkeren, bouwen e.d. doorgaans zowel absoluut ("morgen ga ik ploegen") als ook in verbinding met een object (de akker, het land, een stuk) gebruikt worden. De met om- samengestelde woorden aan het eind van het lemma hebben steeds een object: meestal de akker e.d., soms een onder te ploegen gewas. Voor omdoen in de zin van ondiep ploegen, zie men het betreffende lemma. [N 11, 41; N 11A, 106; JG 1a + 1b; JG 2a-1, 7; A 20, 1b; A 23, 1c; A 27, 24a; A 33, 17; Gwn 7, 1; S 28; Wi 38; Lu 1, 1c; Lu 5, 24a; L 34, 46; monogr.] I-1