32619 |
trechter op de gierton |
trechter:
trē̜xtǝr (L265b Kronenberg)
|
In het spongat van de oude houten gierton werd een trechter geplaatst. Langs deze trechter goot men de gier met een emmer de ton in. Bij het vervoer van de gier werd de trechter vaak afgedekt met een oude jutezak. [N 18, 123; N 11A, 53c; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
32782 |
trekbalk van de meerdelige eg |
egebalk:
ē̜gǝba.lǝk (L265b Kronenberg)
|
De balk waaraan de delen van een samengestelde eg gezamenlijk worden voortgetrokken; zie afb. 62. [N 11A, 162c; div.]
I-2
|
32816 |
trekhaak van de cultivator |
trekhaak:
trękhǭk (L265b Kronenberg)
|
Aan het zwenkwiel of de voorkar van de cultivator zit van voren een haak waaraan het trektuig van het paard gekoppeld wordt. [N 11A, 151a; monogr.]
I-2
|
32832 |
trektrouw, trekstok aan de handrol |
trektouw:
tręktǫu̯ (L265b Kronenberg)
|
De oude handrol werd voortgetrokken aan een touw, dat op twee plaatsen aan het raam werd vastgemaakt; om gemakkelijker te kunnen trekken knoopte men het touw van voren aan een trekknuppel vast. De latere handrol is voorzien van een met het raam verbonden vaste trekstok of -stang, die van voren een dwarshout, kruk of handgreep heeft. [JG 1a; N 11A, 186b]
I-2
|
32761 |
twee spaden breed spitten |
twee schuppen breed (spaden):
twiǝ sxøpǝ briǝt (L265b Kronenberg),
twee voren tegelijk (spaden):
twiǝ vōrǝ tǝgǝlīk (L265b Kronenberg)
|
Manier van spitten waarbij een voor ontstaat die dubbel zo breed is als de schop, doordat men telkens twee spaden grond naast elkaar uitsteekt. [N 11A, 148e; N 11, 65b add.]
I-1
|
32722 |
uit de voor schieten |
uitschieten:
ūtsxētǝ (L265b Kronenberg)
|
Als men bij het ploegen op een hard voorwerp (b.v. een steen) stoot, of als men met name bij een voetploeg de staart niet vast of niet goed recht houdt, kan de ploeg uit de voor schieten: het ploeglichaam belandt dan in de vorige voor. [JG 1a;N 11A, 124b]
I-1
|
34144 |
uitwerpselen van koeien |
koeienflater:
kuu̯ǝflātǝr (L265b Kronenberg)
|
[N M, 8a; A 9, 24a; JG 1a, 1b; N 11A, 40a; monogr.; add. uit N 5A (I]
I-11
|
33393 |
varkenstrog |
bak:
bak (L265b Kronenberg)
|
De vaste voerbak in een varkenshok voor het vloeibare voedsel. [N 5A, 60d; A 4, 4d; L 8, 19; L 20, 4d]
I-6
|
34272 |
vaste uitwerpselen |
krenten:
krentǝ (L265b Kronenberg)
|
In de vragen L 20, 22f en A 4, 22f werd ook gevraagd naar het gebruik van schapenmest. Uit de antwoorden blijkt dat schapenmest kon dienen als bemesting in het algemeen en als weiland- en bloembemesting. Ook vermengde men schapenmest met stalmest. Schapenmest werd wel eens gebruikt om stokbomen in te planten. [N 77, 122; L 20, 22f; A 4, 22f; A9, 24c]
I-12
|
32842 |
veldstrengen |
[eghaam]:
[eghaam] (L265b Kronenberg),
klingen:
kleŋǝ (L265b Kronenberg)
|
De beide koorden of kettingen waaraan een paard via het zwenghout een akkerwerktuig voorttrekt; vergelijk afb. 98. Deze zijn gewoonlijk langer dan de strengen van een paard dat voor een kar of wagen gespannen is. Termen die toepasselijk zijn op de strengen en het zwenghout tezamen, zijn bijeengezet aan het einde van dit lemma. Voor varianten of delen daarvan in de ''...''-vorm zij verwezen naar de lemmata ''ploeg'' en ''zwenghout''. De in het vorige lemma onderscheiden typen eegdhaam, eeghaam, eghaam en hun varianten zijn hieronder meestal door ''eghaam'' resp. ''eghaam'' gesubstitueerd. [.IG 1b + 1c + 2c; N 11A, 103d; N 13, 57 + 58; div.; monogr.]
I-2
|