34545 |
lopen, gezegd van eenden |
waggelen:
waqǝlǝ (Q112c Kunrade)
|
[N 70, 2; monogr.]
I-12
|
25247 |
loteren, los zitten |
rammelen:
rammele (Q112c Kunrade)
|
los zitten, gezegd van onderdelen [loteren] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
24998 |
luchtbel in water |
blaas:
blaos (Q112c Kunrade)
|
de opborrelende lucht- of gasbel in een vloeistof [wal, wel, brobbel, bobbel] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
23872 |
maagdenpalm |
moerviool:
moervioël (Q112c Kunrade)
|
Maagdepalm (vinca minor). De stengels zijn kruipend of rechtop; de bladeren zijn lancetvormig. De bloem is blauw purperkleurig en alleenstaand (merekespalm, maagdekenspalm, wildepalm, steenviool, immergroen, vinkenoord, hoedje). [N 92 (1982)]
III-4-3
|
18150 |
maaivoeten |
engels gaan:
îngelsj gao (Q112c Kunrade)
|
maaibenen: Met de voeten buitenwaarts gaan (maaibenen, maaien). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17671 |
maantje op de nagel |
maantje:
mêûnke (Q112c Kunrade)
|
maantje: Lichter gekleurd gedeelte onderaan de vingernagels (maantje). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
25249 |
maat, algemeen |
maat:
maot (Q112c Kunrade)
|
de eenheid waarmee lengten, inhouden etc. worden gemeten, in het algemeen [maat, pegel] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25264 |
maatje, maat van 0,1 liter |
maatje:
meüetje (Q112c Kunrade)
|
de maat die een inhoud aangeeft van 0,1 liter [maatje] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17555 |
mager worden |
slinken:
sjlinke (Q112c Kunrade)
|
Mager worden: in omvang en gewicht afnemen (afslekkeren, krimpen, slinken). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
21117 |
mals, gezegd van boter |
week:
week (Q112c Kunrade)
|
mals, goed smeerbaar, gezegd van boter (plat) [N 91 (1982)]
III-2-3
|