20792 |
rins |
zuur:
zōēr (Q112c Kunrade)
|
lichtelijk zuur smakend (rins, zurig) [N 91 (1982)]
III-2-3
|
25039 |
ritselen |
ritselen:
ritsele (Q112c Kunrade)
|
een zacht, onregelmatig, schuifelend, ruisend of krakend geluid geven [ritselen, rispelen, snirsen, krimmelen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
23447 |
rochet |
rokkelen:
rökkele (Q112c Kunrade)
|
Het korte witte kleed over de misdienaarstoog [rochet, rökkele?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
25314 |
roede, maat van 14 m2 |
roede:
row (Q112c Kunrade)
|
de maat die een oppervlakte aangeeft van 14 vierkante meter [roede] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18043 |
roodvonk |
roodvonk:
roödvonk (Q112c Kunrade)
|
Roodvonk: epidemische, zeer besmettelijke ziekte waarbij het lichaam overdekt wordt met rode vlekken (roodjong, plan, St. Antonisvuur). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18100 |
roos (rode uitslag) |
belroos:
belroos (Q112c Kunrade)
|
huiduitslag, Rode ~ met jeuk (roos, bresil, zomerbrand). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24524 |
rozenbottel |
rozenknopje:
roëzeknuupkes (Q112c Kunrade)
|
rozenbottel (vrucht van de hondsroos: papetuutje, papetoet, hanekul, wepen, klokke, rozenbottel). [N 92 (1982)]
III-4-3
|
23716 |
rozenkrans |
rozenkrans:
dr roeëzekrans (Q112c Kunrade)
|
De rozenkrans, het bidsnoer [bid-vr-ons?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23730 |
rozenkransmaand |
rozenkransmaand:
roeëzekransmoand (Q112c Kunrade)
|
De Rozenkransmaand (d.w.z. oktober). [N 96B (1989)]
III-3-3
|
25115 |
ruisen (van de wind) |
ruisen:
rōēsje (Q112c Kunrade)
|
het geluid dat een stroom van lucht of een vloeistof maakt bij het gaan door of schuren langs iets of in zijn baan [ruisen, ruizelen, reuzelen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|