24943 |
sluiten (van grond) |
beslagen:
besjlááge (Q112c Kunrade)
|
hard worden, gezegd van aarde [vervloeren, sluiten] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
20168 |
sluitspeld |
toespang:
toesjpang (Q112c Kunrade),
verzekeringsspang:
verziëjkeringssjpang (Q112c Kunrade)
|
sluitspeld; speld waarvan de punt wordt vastgezet in een dopje of haakje zodat men zich daaraan niet kan bezeren, voor de luier [toespeld, knipspeld, bakelspeld] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
20115 |
sneeuwklokje |
sneeuwklokje:
sjnië klöksjke (Q112c Kunrade)
|
Sneeuwklokje (galanthus nivalis). Bolplantje. De bloem staat alleen op een stengel die boven de beide bladeren uitsteekt. De buitenste bloemdekblaadjes zijn eivormig; de binnenste hartvormig met een diepe bocht, aan de buitenzijde met een halve maanvormig [N 92 (1982)]
III-4-3
|
25086 |
snel, vlug |
rap:
rap (Q112c Kunrade)
|
snel, vlug [greppig, vinkig, vinnig] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18134 |
snijwonde |
slip:
sjlip (Q112c Kunrade)
|
Snijwond: door snijden veroorzaakte wond (sleuf, kreeuw, vil, slip, schorp, krab). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21450 |
snipper |
snipper:
sjnipper (Q112c Kunrade)
|
een afgesneden, afgeknipt of afgescheurd stukje papier of stof [snipper, stoike, schreudje, schroodje, snippeling] [N 91 (1982)]
III-3-1
|
25048 |
snorren |
snorren:
sjnorre (Q112c Kunrade)
|
een ruisend-brommend geluid maken, gezegd van bijv. een kacheltje [snorren, snorzen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18027 |
snotteren |
snotteren:
sjnottere (Q112c Kunrade)
|
Snotteren: herhaaldelijk en hoorbaar de neus ophalen om deze vrij te maken van neusvocht (snotteren, snitteren, snutten). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17590 |
snuit |
snoet:
WLD
sjnōēt (Q112c Kunrade)
|
Hoe noemt u het vooruitstekende deel van het aangezicht van dieren (snuit, snoefel) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
18091 |
spatader |
spatader:
sjpataore (Q112c Kunrade)
|
Spatader: plaatselijk uitgezette ader met dikke blauwachtige knobbels; blijvende uitzettting van een ader vooral in de benen (spat, ader, spatader, puilader, aderspat). [N 84 (1981)]
III-1-2
|