32771 |
hoofdbalken van de eg |
balken:
bá.lǝkǝ (P057p Kuringen)
|
De rechte of lichtelijk gebogen, zwaardere balkjes van het egraam, die door de lichtere scheien op een bepaalde afstand van elkaar gehouden worden. Meestal zijn - vooral bij de vierhoekige eg - in deze balken de tanden aangebracht. Voor de plaatsen waar men voor de hoofdbalken van de eg geen aparte term gebruikt, zie men het vorige lemma. [JG 1a + 1b; N 11, 69a; N 11A, 155a; monogr.]
I-2
|
18187 |
hoofddoek |
doek:
dok (P057p Kuringen),
sjaaltje:
challeke (P057p Kuringen),
slat:
slat (P057p Kuringen)
|
Hoofdbedekking ter bescherming tegen de felle zon in de oogsttijd. De laatste opgaven van het lemma, met het type hoed, zijn allicht geen hoofddoeken, maar hoofdbedekkingen. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c] || Hoofddoek (fr. fichu). [ZND 05 (1924)]
I-4, III-1-3
|
20767 |
hoofdkaas |
hela:
hɛ̄lá (P057p Kuringen),
hoofdkaas:
hetkīəs (P057p Kuringen),
kop:
koͅp (P057p Kuringen)
|
hoofdkaas [Goossens 1b (1960)] || varkenskop die gekookt, gehakt en geperst wordt en in schalen of teilen wordt gemaakt; hoofdkaas [ZND 49 (1958)]
III-2-3
|
19654 |
hoofdkussen |
kopkussen:
koͅpkeͅsə (P057p Kuringen)
|
hoofdkussen [ZND 27 (1938)]
III-2-1
|
18059 |
hoofdpijn |
koppijn:
koppijn (P057p Kuringen, ...
P057p Kuringen,
P057p Kuringen)
|
Hoofdpijn. Ik heb hoofdpijn. [Lk 05 (1955)] || ik heb hoofdpijn [ZND 34 (1940)]
III-1-2
|
33932 |
hoofdstel |
kopstuk:
kǫpstęk (P057p Kuringen)
|
Stel van leren riemen op het hoofd van het paard als het ingespannen is. Het woordtype hoofdsel is vermoedelijk ontstaan uit hoofdstel. Loesj als simplex of als eerste lid van een samenstelling gaat terug op het Franse louche "schuin/scheel". [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 17; R 3, 60; monogr.]
I-10
|
23248 |
hoog tijd |
hoog tijd:
hoegtijd (P057p Kuringen)
|
Het is hoogtijd (dat we gaan). [ZND 27 (1938)]
III-3-3
|
23210 |
hoogdag |
hoogdag:
dóo zèn vier hoegdaag (P057p Kuringen)
|
Zeg in dialect: Er zijn vier hoogdagen (grote feestdagen). [ZND 27 (1938)]
III-3-3
|
23277 |
hoogmis |
hoogmis:
də hu:chmis (P057p Kuringen),
hoegmis (P057p Kuringen)
|
Hoe heet de gezongen mis van de zondag? [ZND 38 (1942)] || hoogmis [RND]
III-3-3
|
26374 |
hoogsel |
hoogsel:
hyxsǝl (P057p Kuringen),
hoogsels:
hīxsǝls (P057p Kuringen)
|
Een of meer op de sluisdeur bevestigde planken, waarmee het waterpeil verhoogd kan worden. Wettelijk toegestaan waren vaste hoogsels, die met scharnieren op de sluis waren aangebracht en die voor gebruik omgeklapt dienden te worden. Deze werden echter niet veel gebruikt, omdat het werken ermee omslachtig was. Meestal gebruikten de molenaars losse hoogsels, planken die even breed waren als de sluisdeur. Zij konden bovenop de sluisdeuren geplaatst worden. Losse hoogsels waren verboden, omdat men er het water tot boven het peilmerk mee kon laten stijgen. Hoogsels werden vooral op de bovenlopen van de beken toegepast, omdat men daar nog niet al te veel water tot zijn beschikking had. [Vds 53; Jan 50; Coe 42; Grof 71] || Rechtopstaande plank die op de zijwand bevestigd wordt om deze zijwand hoger te maken en zo de laadruimte te vergroten. Het woordtype steekhoogsel duidt een plank aan die boven op de zijleest gezet wordt als extra verhoging. [N 17, 34 + 40 + add; N 18, 99; N G, 60g; JG 1a; JG 1b; JG 2b; A 26, 1 + add, monogr.]
I-13, II-3
|