17784 |
knipogen |
een oog pitsen:
ən ō.g pitšĕ (P187a Kuttekoven)
|
knipogen (een oog dichtdoen als teken van verstandhouding) [ZND 28 (1938)]
III-1-1
|
21001 |
knoflook |
look:
louk (P187a Kuttekoven)
|
look [ZND 01 (1922)]
I-7
|
19350 |
knorrepot |
graspot:
grōspoͅt (P187a Kuttekoven)
|
Wat een knorrepot ! (Het echte dialectwoord opgeven). [ZND 28 (1938)]
III-1-4
|
17880 |
knuppel, knots |
stok:
stēͅk (P187a Kuttekoven)
|
hoe heet een korte dikke stok, b.v. om noten af te werpen. [ZND 28 (1938)]
III-1-2
|
34058 |
koe |
koe:
kau̯ (P187a Kuttekoven),
kø̜i̯ (P187a Kuttekoven)
|
Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s]
I-11
|
19615 |
kom |
komp:
koͅu̯mp (P187a Kuttekoven, ...
P187a Kuttekoven)
|
een kom, twee kommen (rond en diep) [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)]
III-2-1
|
21266 |
koning |
koning:
k"ning (P187a Kuttekoven)
|
koning [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|
23216 |
koor |
koor:
de kār van de kēͅek (P187a Kuttekoven)
|
Het (of de?) koor van de kerk. [ZND 28 (1938)]
III-3-3
|
18004 |
koorts |
koorts:
kots (P187a Kuttekoven)
|
hij heeft (de) koorts [ZND 28 (1938)]
III-1-2
|
19582 |
kopje |
jatte (fr.):
djats (P187a Kuttekoven),
komp:
kūmp (P187a Kuttekoven),
tas:
tās (P187a Kuttekoven)
|
kopje, tas [ZND 28 (1938)]
III-2-1
|