21578 |
land |
land:
land (P187a Kuttekoven)
|
land [ZND 29 (1938)]
III-3-1
|
20317 |
lang leven |
lang leven:
znd 30, 15;
lan(g)k leejve (P187a Kuttekoven)
|
lang leven [ZND 30 (1939)]
III-2-2
|
18999 |
lasteren |
kwaadklappen:
ook materiaal znd 30, 01
kowt klappe (P187a Kuttekoven)
|
laster [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
19297 |
lastig (werken) |
lastig:
ook materiaal znd 30, 02
leisteg (P187a Kuttekoven)
|
lastig [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
17814 |
laten |
laten:
loaten (P187a Kuttekoven)
|
laten [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
20953 |
leeg, gezegd van een noot |
hol:
verzamelfiche ook mat. van ZND 1 (a-m)
hōūl nēūt (P187a Kuttekoven)
|
loze noot [ZND 30 (1939)]
III-2-3
|
18920 |
leegloper |
leegloper:
ook materiaal znd 30, 4
leigleuper (P187a Kuttekoven)
|
leegloper [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
30861 |
leest |
stijl:
stīl (P187a Kuttekoven)
|
De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.]
II-10
|
22749 |
leeuw |
leeuw:
éne leyw (P187a Kuttekoven)
|
Leeuw. [ZND 30 (1939)]
III-3-2
|
24895 |
lente, voorjaar |
opgang:
opgank (P187a Kuttekoven)
|
lente [ZND 30 (1939)]
III-4-4
|