20698 |
appelmoes |
appelmoes:
appelmoes (K314p Kwaadmechelen),
appelspijs:
appelspijs (K314p Kwaadmechelen),
Syst. IPA
ápəlspēͅs (K314p Kwaadmechelen),
gelei:
gelaai (K314p Kwaadmechelen)
|
appelmoes [ZND 32 (1939)] || Appelmoes (appelpommee?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
21119 |
appels van de boom schudden |
schudden:
IPA, omgesp.
sxødə (K314p Kwaadmechelen)
|
Appels van de boom schudden (muiken). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
20744 |
appeltaart |
paddenpom:
Syst. IPA
pádəpu̞m (K314p Kwaadmechelen)
|
Appeltaart (tartepom?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20753 |
appeltaartje |
half maantje:
half maantje (K314p Kwaadmechelen),
paddenpommetje:
Syst. IPA
pádəpu̞məʔə (K314p Kwaadmechelen)
|
Appeltaartje (tartepumke, toeslaag?) [N 16 (1962)] || een klein appeltaartje, in de vorm van een halve maan [ZND 32 (1939)]
III-2-3
|
24119 |
appelvink |
appelvink:
doorgaans Frings, soms eigen spelling
apəlveŋk (K314p Kwaadmechelen)
|
appelvink (18 grote snavel, kort staartje; grote vogel; zeer schuw; zeldzaam; vreet vruchtenpitten; roep [ptik] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24937 |
arduin, hardsteen |
arduin:
ardøͅn (K314p Kwaadmechelen)
|
hardsteen, harde, meest blauwgrijze kalksteen, gebruikt voor stolpen, hoekstenen enz [arduin] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
33100 |
aren lezen |
koren rapen:
kǭǝrǝ rǭpǝ (K314p Kwaadmechelen),
oogsten:
øxstǝn (K314p Kwaadmechelen),
ǫi̯stǝ (K314p Kwaadmechelen),
oprapen:
ǫp˱rǭpǝ (K314p Kwaadmechelen)
|
Het oprapen en verzamelen van de achtergebleven aren op het veld. Het was vroeger gewoonte de aren die op het pasgemaaide en geoogste veld achterbleven, te laten liggen, zodat behoeftigen deze konden verzamelen. Het was een vorm van armenzorg. [N 15, 35; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 39, 40; Lu 3, 6; R [s], 31; R 3, 68; monogr.; add. uit A 23, 16.2]
I-4
|
32877 |
arend van de zeis |
ang:
ãŋ (K314p Kwaadmechelen)
|
Het blad van de zeis loopt aan de zijde waar het met de steel verbonden is uit in een smal, vaak extra verstevigd, stukje staal, de arend, dat tegen de steel van de zeis aanligt en door middel van de zeisring daaraan wordt vastgemaakt. Aan het uiteinde is de arend voorzien van een nokje dat in een gat in de steel wordt gestoken of geslagen; soms zijn er twee dergelijke nokjes (vergelijk het woordtype dobbelang). Voor de hoek die de arend met het zeisblad maakt, en het belang hiervan voor een goede "voering" van de zeis, zie de algemene toelichting bij deze paragraaf. Zie afbeelding 5, nummer 1. [N 18, 68a; JG 1a, 1b; A 4, 28c; A 14, 1; L 20, 28c; L 45, 1; monogr.]
I-3
|
18239 |
armband |
armband:
ermband (K314p Kwaadmechelen, ...
K314p Kwaadmechelen,
K314p Kwaadmechelen)
|
armband (Fr> bracelet) [ZND 32 (1939)]
III-1-3
|
21295 |
arme mens |
arme mens:
nen ermen mensch (K314p Kwaadmechelen),
nən erme mijnsch (K314p Kwaadmechelen),
n’n erme mensch (K314p Kwaadmechelen)
|
een arme mens [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|