32924 |
heukelingen spreiden |
breken:
[breken] (K314p Kwaadmechelen)
|
Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.]
I-3
|
17645 |
heup |
heup:
heup (K314p Kwaadmechelen),
høp (K314p Kwaadmechelen)
|
de heup (zijde van het lichaam) [ZND 26 (1937)] || heup [N 10b (1961)]
III-1-1
|
33704 |
heuvel |
berg:
bɛrx (K314p Kwaadmechelen),
bergje:
bɛrxskǝ (K314p Kwaadmechelen),
heuveltje:
høvǝlkǝ (K314p Kwaadmechelen)
|
Een kleine verhevenheid in het landschap. [L 34, 22]
I-8
|
24912 |
heuvel, kleine hoogte |
berg:
een berg (K314p Kwaadmechelen),
bult:
bølt (K314p Kwaadmechelen),
heuvel:
høvəl (K314p Kwaadmechelen),
hoog land:
huəx lānt (K314p Kwaadmechelen),
hoog veld:
huəx fɛlt (K314p Kwaadmechelen)
|
heuvel [ZND 34 (1940)] || heuvel, natuurlijke verheffing van de aardbodem, lager dan een berg [bult] [N 81 (1980)] || hoogte, vlak stuk land dat hoger gelegen is dat het omliggende land [verhoogsel] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
17776 |
hiel |
vessem:
vessem (K314p Kwaadmechelen),
vɛssəm (K314p Kwaadmechelen)
|
hoe heet het achterdeel van de voet (fr. talon) [ZND 29 (1938)]
III-1-1
|
18344 |
hielstuk van een schoen |
contrefort (fr.):
konʔrəfeͅr (K314p Kwaadmechelen),
kóͅnʔrəfaor (K314p Kwaadmechelen),
vessem:
veͅsəm (K314p Kwaadmechelen)
|
hielstuk [konterfort[ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18012 |
hijgen |
jagen:
jǭgǝ (K314p Kwaadmechelen)
|
[JG 1a, 1b]
I-11
|
20481 |
hijgen naar adem, reutelen |
naar zijn laatste asem pikken:
hij piekt nao zenne leste assem (K314p Kwaadmechelen)
|
Hoe zegt men van een stervende, die naar adem hijgt of reutelt? [ZND 41 (1943)]
III-2-2
|
18029 |
hik |
hik:
den hik (K314p Kwaadmechelen)
|
hik [hibbik, hikkepik, hippik] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
22774 |
hinkelen |
hinkelen:
/
hinkelen (K314p Kwaadmechelen)
|
/ [SND (2006)]
III-3-2
|