e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Kwaadmechelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hoefnagels hoefnagels: hūfnǭgǝls (Kwaadmechelen) De lange nagels waarmee de hoefijzers aan de hoeven bevestigd worden. Een hoefnagel bestaat uit een kop, kling en zwik of punt. Hoefnagels werden vroeger door de smid zelf gesmeed, tegenwoordig worden zij industrieel vervaardigd. Zie ook afb. 232. Franse hoefnagels hebben een vierkante kop in de vorm van twee afgeknotte pyramides die met de basis tegen elkaar liggen. De onderste pyramide gaat bij dit type over in de kling. Engelse hoefnagels, ook ritsnagels genoemd, hebben een kleine, langwerpig vierkante kop waarvan de buitenvlakte schuins naar de kling overgaat, terwijl de binnenvlakte recht of bijna recht is. De kop van de Engelse hoefnagel past in de groef of rits van het ritsijzer. [N 33, 367a; N 33, 367b; JG 1a; JG 1b; monogr.] II-11
hoefsmid smid: smęt (Kwaadmechelen) Smid die hoefijzers smeedt en paarden beslaat. Zie voor de fonetische documentatie van de tussen haakjes geplaatste woorddelen het lemma "smid". [N 33, 2; monogr.; JG 1a; JG 1b] II-11
hoefstal, noodstal hoefstal: hūfstal (Kwaadmechelen) Een uit houten planken of metalen buizen vervaardigd gestel dat vóór of in de smidse is opgesteld. Wanneer een paard moet worden beslagen, wordt het in de hoefstal geplaatst. Zie ook afb. 220. [N 33, 6; N 33, 374; S 14; L 1a-m; L 1u, 96; L B2, 278; A 43, 15; JG 1a, 1b, 2c; monogr.] II-11
hoek van een stuk land tip: tø̜p (Kwaadmechelen) Een hoek of punt van een stuk land. [N P, 1; A 33, 10; monogr.] I-8
hoekschop corner (eng.): körnə (Kwaadmechelen) Hoekschop. [DC 49 (1974)] III-3-2
hoepelrok repenrok: riëperok (Kwaadmechelen), riəpərok (Kwaadmechelen) hoepelrok [reekerok] [N 24 (1964)] III-1-3
hoepels van de huifkar repen: riǝpǝ (Kwaadmechelen) Houten hoepels waarover de huif gespannen werd. De hoepels werden in krammen tegen de zijplanken bevestigd. Meestal waren er vijf, waarvan de voorste naar voren helde. [N 17, 74 + 99] I-13
hoesten hoesten: hŭstən (Kwaadmechelen) hoesten [ZND A2 (1940sq)] III-1-2
hoeveelheid hooi die men opsteekt armvol: ɛlǝvǝrt (Kwaadmechelen) De hoeveelheid hooi die de opsteker in één keer met z''n gaffel aangeeft aan de optasser. Zie voor het vocalisme van het woordtype riek de opmerking in de semantische toelichting bij het lemma ''houten schudgaffel'' en bij het lemma ''hooihark''.' [N 14, 118; A 34, 5a] I-3
hoge herenschoen bottine: bottennnə (Kwaadmechelen), boͅtenə (Kwaadmechelen), hoge mansschoen: huəgəmānsXunə (Kwaadmechelen), hoge herenschoenen, ook bottines genoemd  hoeəgəmaanschoenə (Kwaadmechelen), hoge schoen: hoeəgə schoenə (Kwaadmechelen), huəgəsXunə (Kwaadmechelen) herenschoenen, hoge ~ [N 24 (1964)] || sokschoenen, hogemanschoenen, in de betekenis van soort schoen; betekenis/uitspraak [N 24 (1964)] III-1-3