31803 |
houtsplinter |
splinster:
splẽnstǝr (K314p Kwaadmechelen)
|
Afgesprongen of afgeslagen klein stukje hout. [N 55, 188a-b; RND 6; L monogr.; monogr.]
II-12
|
24329 |
houtworm |
houtmade:
houtmaui (K314p Kwaadmechelen),
milver:
milver (K314p Kwaadmechelen)
|
houtworm, memel [ZND 38 (1942)]
III-4-2
|
29627 |
houweel |
hak:
hak (K314p Kwaadmechelen)
|
Houweel of hak die vroeger gebruikt werd om de wielen van de kar of wagen vrij te maken als die vastgelopen was op slechte wegen. Deze hak werd ook gebruikt als steun voor de kar of wagen tot de wegen beter werden en de hak als steun vervangen werd door de zware karsteun. [N 17, 83; JG 1d; monogr.]
I-13
|
19187 |
hovaardig |
hovaardig:
hŭveͅrəg (K314p Kwaadmechelen)
|
hovaardig [ZND A1 (1940sq)]
III-1-4
|
18962 |
huichelaar |
huichelaar:
das nen heucheleer (K314p Kwaadmechelen)
|
huichelaar (schijnheilige, enz.) [ZND 24 (1937)]
III-1-4
|
17565 |
huid |
huid:
huid (K314p Kwaadmechelen),
høi̯ (K314p Kwaadmechelen),
høt (K314p Kwaadmechelen),
vel:
vel (K314p Kwaadmechelen, ...
K314p Kwaadmechelen),
veͅl (K314p Kwaadmechelen, ...
K314p Kwaadmechelen),
(mv)
vɛlǝn (K314p Kwaadmechelen)
|
[L 29, 44]de huid (van de mens) [ZND 29 (1938)] || een vel [ZND A1 (1940sq)] || huid, vel [N 10b (1961)]
I-11, III-1-1
|
18049 |
huidschilfers |
schilfers:
schellefers (K314p Kwaadmechelen),
verhuid:
[sic]
vərhøͅt (K314p Kwaadmechelen)
|
schilfers op de huid [blusters] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
34618 |
huif van de huifkar |
huif:
hø̜f (K314p Kwaadmechelen)
|
Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr]
I-13
|
18647 |
huifkar |
huivenkar:
hø̜vǝkār (K314p Kwaadmechelen),
cfr. 032d
høͅvəkār (K314p Kwaadmechelen)
|
Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.] || huifkar, in de betekenis van hoofddeksel; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)]
I-13, III-1-3
|
18876 |
huilen |
huilen:
IPA
høͅlə (K314p Kwaadmechelen),
janken:
IPA
jāŋʔə (K314p Kwaadmechelen)
|
Hoe noemt u een hoog en schel onaangenaam geluid voortbrengen, gezegd van honden (huilen) [N 83]
III-2-1
|