19693 |
huis, woning |
huis:
høͅi̯s (K314p Kwaadmechelen)
|
huis [ZND 34 (1940)]
III-2-1
|
33642 |
huisakker |
huisblok:
hø̜̄sblok (K314p Kwaadmechelen),
huisveld:
hø̜sfęlt (K314p Kwaadmechelen)
|
Aan het erf grenzende akkergrond. [N 5AøIIŋ, 76d en 76e; N 6, 33a; A 10, 3 en 4; JG 1b, add.; L 19b, 1a; monogr.]
I-8
|
19673 |
huishouden |
huishouden:
høͅi̯shāvən (K314p Kwaadmechelen),
høͅi̯shēəvən (K314p Kwaadmechelen)
|
Wat een armzalig huishouden [ZND 32 (1939)]
III-2-1
|
24376 |
huisjesslak |
huisslak:
IPA
høͅslɛk (K314p Kwaadmechelen)
|
Hoe noemt u de slak die haar huisje op haar rug meedraagt (kerrekol) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
24533 |
huislook |
huislook:
-
hoe.slu6k (K314p Kwaadmechelen)
|
donderblad, huislook [DC 46 (1971)]
III-4-3
|
24172 |
huismus, mus |
mus:
doorgaans Frings, soms eigen spelling
møs (K314p Kwaadmechelen)
|
huismus (14,5 overal bij de mensen door ieder gekend; wijfje geheel bruin [N 09 (1961)]
III-4-1
|
19427 |
huisvuil |
vuiligheid:
vølexheͅt (K314p Kwaadmechelen)
|
Huisvuil (rommel, rotzooi, vuiligheid, vuilnis, vuil, vullis, ruwenis) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
33609 |
huisweide |
bleek:
blāi̯k (K314p Kwaadmechelen),
blājk}* (K314p Kwaadmechelen),
dries:
drīs (K314p Kwaadmechelen),
driesje:
dreskə (K314p Kwaadmechelen)
|
Onderhouden grasveld (bleek, gazon, gruis) [N 79 (1979)]
I-7
|
24173 |
huiszwaluw |
nonnetje:
doorgaans Frings, soms eigen spelling
noͅnəʔə (K314p Kwaadmechelen)
|
huiszwaluw (12,5 helemaal wit van onder; witte stuit; kleinest buiten tegen een woning of kerk [N 09 (1961)]
III-4-1
|
17997 |
huiveren |
rijderen:
rejere (K314p Kwaadmechelen)
|
huiveren, bijv. van koe [grille, de griezel op het lijf krijge, rijeren] [N 10 (1961)]
III-1-2
|