18321 |
baaien onderrok |
baaien rok:
bɛərok (K314p Kwaadmechelen),
baaien rok
baoə rok (K314p Kwaadmechelen)
|
onderrok, dikke baaien ~ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18282 |
baalschort |
zakschommelaar:
zakschŏĕməlèər (K314p Kwaadmechelen),
zaksXuməleͅjər (K314p Kwaadmechelen)
|
voorschoot van jute of grof linnen of een als schort gebruikte baalzak [slobbert, baolscholk, baalslop, pleggert, plekker] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
17584 |
baard |
baard:
bowət (K314p Kwaadmechelen),
bōət (K314p Kwaadmechelen),
vlimmen:
vlømǝ (K314p Kwaadmechelen)
|
baard [N 10b (1961)] || De scherpe uitsteeksels van de aar bij sommige graangewassen: kafnaalden. Het type baard is een verzamelnaam; het type vlimmen is het meervoud van vlim dat eigenlijk de afzonderlijke kafnaald aanduidt die aan het omhulsel van de korrel vastzit. Wanneer het type vlimmen als dubbelopgave naast baard voorkomt (dat is het geval in L 286, 312 en 313), dan is de betekenis van vlimmen: het omhulsel waarin de korrel zit. Vergelijk ook de lemma''s ''graanafval'' (6.1.30) en ''spikken'' (6.1.31). Zie afbeelding 2, f. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; A 25, 11; NE 2.I, 51; monogr.; add. uit N 14, 131] || een baard [ZND A1 (1940sq)]
I-4, III-1-1
|
34484 |
baarmoeder van de kip |
aarsdarm:
ęsdęrm (K314p Kwaadmechelen)
|
Het geheel der geslachtsorganen van een kip. [N 19, 57]
I-12
|
20551 |
babbelaar |
babbelaar:
babəlēͅər (K314p Kwaadmechelen)
|
babbelaar; Hoe noemt U: Een balletje van suiker of stroop (babbelder, babbelaar, brok, babbel(tje), suikerbal, sabbelder, ababol, rababbel, kussentje, spekje, steek, kokinje, babbelut) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20144 |
baby van zeven maanden |
kleine van zeven maanden:
klénnə va zeevə mannə (K314p Kwaadmechelen)
|
een baby van 7 maanden [DC 46 (1971)]
III-2-2
|
34585 |
bak |
aardkarbak:
ętkārbák (K314p Kwaadmechelen),
bak:
bak (K314p Kwaadmechelen)
|
Het gedeelte van de kar, wagen of kruiwagen waarin de lading vervoerd wordt. De bak bestaat uit zijwand, voorwand, achterwand en bodem (zie die lemmata). Er kunnen zo nodig verhoogsels op gezet worden. Het woordtype brak betekende oorspronkelijk "zijwand" en werd als zodanig dikwijls in het meervoud gebruikt. De betekenis van de enkelvoudsvorm ontwikkelde zich metonymisch naar "bak in zijn geheel". De betekenis "draagbalk van de bak" (zie het lemma draagbalken), verwant met "zijwand", komt nog vaak voor, vooral in Nederlands Limburg. De woordtypen slagbak, kipbak, slagkarbak, aardkarbak en clitchètbak duiden een bak aan die kan kippen. [N 17, 22; N 18, 99; N G,, 57; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; monogr]
I-13
|
34257 |
bak om boter in te kneden |
botterteil:
[botter]tāl (K314p Kwaadmechelen),
teil:
tāl (K314p Kwaadmechelen)
|
Kneedbak die schuin werd geplaatst om de melk uit de geknede boter te laten vloeien. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [N 12, 51, 59 en 61; JG 1a, 1b; A 7, 22; Ge 22, 15, 72 en 73; L 27, 67 en 68; monogr.; N 5A (I]
I-11
|
33417 |
bakhuis |
bakhuis:
bakhø̜̄s (K314p Kwaadmechelen),
bakhø̜i̯s (K314p Kwaadmechelen)
|
Het bakhuis is een vertrek of, vaak alleenstaand, gebouw waar de bakoven zich bevond. Daarin bakte men vroeger brood en in veel gevallen kookte men daar ook het veevoer. Zie afbeelding 13. [N 5A, 79a; N 5, 109; L 1, a-m; L 12, 8; OB 2, 1; monogr.; add. uit S 50; Gwn 4, 2]
I-6
|
17586 |
bakkebaard(en) |
bakkebaard(en):
ba`əbowət (K314p Kwaadmechelen)
|
bakkebaarden [N 10b (1961)]
III-1-1
|