18151 |
knikkebenen |
kwakkelen:
kwa`əlṇ (K314p Kwaadmechelen)
|
lopen: met doorknikkende knieën lopen [kwakken] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
22361 |
knikkeren |
schieten:
schø.tə (K314p Kwaadmechelen)
|
Over het knikkerspel: het knikkeren. [N R (1968)]
III-3-2
|
25601 |
knipbrood |
afgemaakt:
afgǝmakt (K314p Kwaadmechelen)
|
Brood waarin met behulp van schaar of mes een gleuf is aangebracht. Voor de overige broodsoorten en producten van het bakken zij verwezen naar het deel "Algemene Woordenschat". [N 29, 44b; N 29, 44a; N 29, 43]
II-1
|
17784 |
knipogen |
een oogje knippen:
ən əgskən knippən (K314p Kwaadmechelen)
|
knipogen (een oog dichtdoen als teken van verstandhouding) [ZND 28 (1938)]
III-1-1
|
24187 |
knobbelzwaan |
wilde zwaan:
doorgaans Frings, soms eigen spelling
weldə zwoͅn (K314p Kwaadmechelen)
|
zwaan: knobbelzwaan (152 dezelfde als de tamme zwaan [N 09 (1961)]
III-4-1
|
25080 |
knoeien, morsen, bevuilen |
besmodderen:
besmodderen (K314p Kwaadmechelen),
bevuilen:
bevuilen (K314p Kwaadmechelen),
bevuiəlen (K314p Kwaadmechelen)
|
bevuilen [ZND 32 (1939)]
III-4-4
|
19076 |
knoest |
knots:
IPA, omgesp.
knoͅts (K314p Kwaadmechelen)
|
Een harde, ruwe uitwas aan een boom (knoes, kwar, aast, knoop, inwas, knoest). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
21001 |
knoflook |
bol look:
ne bol loek (K314p Kwaadmechelen)
|
look [ZND 01 (1922)]
I-7
|
33246 |
knollen uittrekken |
plukken:
plø̜ʔǝn (K314p Kwaadmechelen)
|
In oktober worden de bieten geoogst. Vroeger werden ze met een riek uitgestoken, later met een speciaal stuk gereedschap, zie het lemma Bietenrooier. Het bleef zwaar werk. Het object van het werkwoord is steeds "knollen" zoals in het lemma Knolvoer, Rapen (Coll.). Vergelijk ook het lemma Aardappels Rooien. [N Q, 11a; monogr.; add. uit Goossens 1963, kaart 17]
I-5
|
33236 |
knolraap, raap |
knollen:
knǫlǝ (K314p Kwaadmechelen),
raapje:
rapkǝ (K314p Kwaadmechelen),
rapen:
rǭpǝ (K314p Kwaadmechelen),
rǭpʔn (K314p Kwaadmechelen)
|
Brassica rapa L. var. rapa. Knolraap is de gekweekte knol van de plant met de naam raapzaad, die een radijsachtige smaak heeft en doorgaans als veevoeder wordt geteeld, maar ook werd gegeten. Vergelijk ook de toelichting bij het lemma Koolraap (Bovengronds). De knollen zijn wit en hebben de grootte van een appel; het bovenste randje van de knol is vaak purperkleurig. Vaak worden ze in het stoppelveld gezaaid, na de graanoogst. De antwoorden zijn in het meervoud gegeven, behalve voor de verkleinvorm raapje dat aan het einde van het lemma is toegevoegd. [N 7, 16; N 12, 40; N 12A, 4b; JG 1b, 2c; L 6, 3a; L 41, 1; Wi 5; R 3, 31; monogr.; add uit N 12, 41 en Goossens 1963, kaart 20]
I-5
|