19515 |
koffiepot |
cafè-pot:
kafipoͅt (K314p Kwaadmechelen)
|
pot waarin koffie wordt gezet [N 20 (zj)]
III-2-1
|
20787 |
koken (intr.) |
koken:
kōən (K314p Kwaadmechelen),
kóóʔn (K314p Kwaadmechelen)
|
koken [RND], [ZND 04 (1924)]
III-2-3
|
24189 |
kokmeeuw |
meeuw:
doorgaans Frings, soms eigen spelling
miəf (K314p Kwaadmechelen)
|
kokmeeuw (38 zeer bekend; witte vogel met s zomers bruinzwarte kop; in grote troepen op en rond allerlei water; in de stad ook daarvandaan; schreeuwerige vogel; vooral in de grote broedkolonies; aan Schelde en Maas komen nog meer, meest grotere soorten [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24303 |
kolblei |
maankarp:
IPA
moͅnkarəp(ər) (K314p Kwaadmechelen),
platte (een -):
IPA
plaʔən (K314p Kwaadmechelen)
|
De kolblei lijkt op de brasem maar is bleker van kleur (blei, bliek, kapmes, kalfoog, platte, platter) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
24190 |
kolgans |
wilde gans:
doorgaans Frings, soms eigen spelling
weldə gāns (K314p Kwaadmechelen)
|
kolgans (± 70 witte kol, zwarte borststrepen; vaak tussen andere soorten [N 09 (1961)]
III-4-1
|
21567 |
kolonel |
kolonel:
n ⁄kolonel (K314p Kwaadmechelen)
|
Kolonel. [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
19615 |
kom |
kom:
kum (K314p Kwaadmechelen, ...
K314p Kwaadmechelen)
|
een kom, twee kommen (rond en diep) [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)]
III-2-1
|
17813 |
komen |
komen:
kōm (K314p Kwaadmechelen),
kōmən (K314p Kwaadmechelen)
|
komen [RND], [ZND A1 (1940sq)]
III-1-2
|
33606 |
komkommer |
komkommer:
koemkoemmer (K314p Kwaadmechelen)
|
[ZND 41 (1943)]
I-7
|
20005 |
konijn |
konijn:
kərnēͅn (K314p Kwaadmechelen),
pl.
kərnēͅnə (K314p Kwaadmechelen),
uit: (de vellen van) konijnen; niet: konijnenvellen
konijn (K314p Kwaadmechelen)
|
konijn [ZND 29 (1938)] || konijn(tje) [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|