id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
32536 | korf | korf: kørǝf (Kwaadmechelen) | In het algemeen een uit wissen gevlochten en van een hengsel voorziene mand. Zie ook afb. 284. [N 20, 53; N 40, 37; monogr.] II-12 |
24194 | korhoen | kemphaan: doorgaans Frings, soms eigen spelling keͅmphoͅn (Kwaadmechelen) | korhoen (53 vrij zeldzame heidevogel; haan staalblauw, hen bruin en kleiner; houdt in het voorjaar pronkbijeenkomsten op een open plek op de hei [N 09 (1961)] III-4-1 |
24539 | kornoelje (alg.) | konkernoelje: ook: ZND 28, vr. 32 kōͅnste-noelie (Kwaadmechelen), kornoelje: IPA, omgesp. kərnøjə (Kwaadmechelen) | De kornoelje. Gele kornoelje me gele bloemen en karmijnrode vruchten, 3-7 m hoog; de geelbruine schors schilfert in kleine schubben af. [N 82 (1981)] || kornoelje [ZND 01 (1922)] III-4-3 |
24689 | kornoeljesoorten | rode kornoelje: IPA, omgesp. Rode Kornoelje ruə kərnøjə (Kwaadmechelen), witte kornoelje: IPA, omgesp. Witte kornoelje wiʔə kərnøjə (Kwaadmechelen) | De kornoelje. De witte kornoelje; struik met witte bloemen en witte bessen, 2-3 m hoog; takken aan de zonzijde rood, in de schaduw geel. [N 82 (1981)] || De kornoelje. Rode kornoelje; struik met witte bloemen en blauwzwarte bessen; 2-5 m hoog; takken aan de zonzijde purperrood en aan de schaduwkant groen (kroelie, kornoelje). [N 82 (1981)] III-4-3 |
21500 | korporaal | korporaal: koporaol (Kwaadmechelen), korporaal (Kwaadmechelen) | korporaal [ZND 36 (1941)] III-3-1 |
18604 | korset | korset (<fr.): kərsē (Kwaadmechelen) | korset, rijglijf om de taille [rijlief, rellif, relf, ruls, stiklijst, stiflijk] [N 25 (1964)] III-1-3 |
18361 | kort onderrokje | onderrokje: undərøkskə (Kwaadmechelen), ònderrökske (Kwaadmechelen) | onderrokje, kort ~ [piszieëlke, poeprökske] [N 24 (1964)] III-1-3 |
18330 | kort schortlint | gatlint: gatlinʔə (Kwaadmechelen), gatlinten gatlinʔə (Kwaadmechelen) | linten, korte ~ waarmee de schortslippen van achteren met elkaar worden verbonden [gatslinte, gatlinter] [N 24 (1964)] III-1-3 |
18013 | kortademig | dempig: hij`s dembmig (Kwaadmechelen) | hij is dempig (kan moeilijk ademen) [ZND 23 (1937)] III-1-2 |
18287 | korte broek | fluitjesbroek: fluj’əsbruk (Kwaadmechelen), korte broek: ku’əbruk (Kwaadmechelen) | broek, korte (jongens)~ die de knieën onbedekt laat [N 23 (1964)] III-1-3 |