24737 |
korte dikke wortel |
knolvoet:
IPA, omgesp.
knoͅlvut (K314p Kwaadmechelen)
|
Korte, dikke wortels (mollestaarten). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
18216 |
korte laars |
schutterbot:
[sic, ? kan *t of *k zijn]
sXoʔərbut (K314p Kwaadmechelen)
|
laars met een korte schacht die tot aan de kuit reikt [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18600 |
korte onderbroek? |
korte onderbroek:
kø`ə oͅn(d)ərbruk (K314p Kwaadmechelen)
|
onderbroek, korte ~ [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18562 |
korte overjas |
halve jas:
halve jas (K314p Kwaadmechelen)
|
overjas, korte ~ [jekker, joep, stoep, baadje] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
26630 |
kortmeel |
kort:
kø̜t (K314p Kwaadmechelen)
|
Het op één na grofste produkt dat tijdens het builen wordt gescheiden. In volgorde van fijn naar grof is kortmeel grover dan kriel en fijner dan zemelen. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛbloemɛ, ɛboultéɛ, ɛkrielɛ en ɛzemelenɛ.' [JG 1a; JG 1b; Vds 249; Jan 244; Coe 221; Grof 248; N O, 38e]
II-3
|
34520 |
kortwieken |
afknippen:
afknepǝ (K314p Kwaadmechelen),
afsnijden:
afsnē̜i̯ǝn (K314p Kwaadmechelen)
|
Men kort de vleugels van een kip, opdat ze niet kan wegvliegen. Een object ''kip'' of ''vleugels'' is niet gedocumenteerd. [N 19, 53; S 19; L 28, 35; L 1a-m; monogr.]
I-12
|
23274 |
koster |
koster:
köstər (K314p Kwaadmechelen)
|
koster [RND]
III-3-3
|
21339 |
kostganger |
logeur (<fr.):
lozjəər (K314p Kwaadmechelen)
|
een kostganger (die bij anderen inwoont) [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|
21550 |
kostschool |
pensionaat (<fr.):
pensionaat (K314p Kwaadmechelen, ...
K314p Kwaadmechelen)
|
kostschool [ZND 40 (1942)]
III-3-1
|
20650 |
kotelet, ribstuk |
karbonade:
keͅrəmə’nōͅə (K314p Kwaadmechelen),
Syst. IPA
keͅrməno̞u̯ən (K314p Kwaadmechelen),
kotelet:
køͅʔəleͅ’ən (K314p Kwaadmechelen)
|
Carbonade (krep, kermenaoj?) [N 16 (1962)] || karbonaden [Goossens 1b (1960)] || koteletten [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|