29960 |
kruizeel |
hulp:
hø.lǝp (K314p Kwaadmechelen
[(ouder taalgebruik)]
),
kruiriem:
krø̜̄ǝrīm (K314p Kwaadmechelen),
kruizeel:
krøziǝl (K314p Kwaadmechelen),
nekleer:
nɛklīr (K314p Kwaadmechelen)
|
Riem die om de schouders gelegd wordt en aan de berries van de kruiwagen wordt vastgemaakt om het werk van de voerder te verlichten. Zie ook het lemma kruizeel in wld II.9. [N 18, 99, 100; JG 1a; JG 1b; JG 2a; JG 2b; JG 2c; L B, 90; L 35, 31; A 42, 16; monogr]
I-13
|
33179 |
kruk, aardappelpoter |
patattenstomper:
pǝtɛʔǝstǫmpǝr (K314p Kwaadmechelen),
stomper:
stompǝr (K314p Kwaadmechelen)
|
Het stuk gereedschap waarmee men de gaten in de grond prikt om er pootaardappelen in te doen. Oorspronkelijk is het een dikke stok met een dwarsgeplaatste kruk aan de bovenkant. Het nadeel van deze stok is dat de grond wordt aangedrukt, hetgeen de groei van de plant niet ten goede komt. Moderne pootstokken hebben onderaan een holle buis waardoor de grond wordt weggehaald. Aardappelen gedijen het best in rulle, losse grond om goed door te schieten en vrucht te kunnen zetten. Zie ook de toelichting in het lemma Aanaarden. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) aardappel het lemma Aardappel. [N 12, 13; JG 1b; monogr.; add. uit N 12, 12]
I-5
|
17791 |
krullen (ww.) |
krullen:
de houër krollen (K314p Kwaadmechelen),
houer krollen (K314p Kwaadmechelen)
|
het haar krullen (krullen maken) [ZND 29 (1938)]
III-1-1
|
18019 |
kuchen |
kuchen:
kuchen (K314p Kwaadmechelen),
stilletjes hoesten:
stille`ës hoesten (K314p Kwaadmechelen),
stilletjes kuchen:
stille`ës kuchen (K314p Kwaadmechelen)
|
zachtjes hoesten, kuchen [ZND 29 (1938)]
III-1-2
|
34382 |
kudde schapen |
kooi:
kūi̯ (K314p Kwaadmechelen)
|
[JG 1a, 1b, 2c; L 6, 25b; A 4, 18; L 20, 18; monogr.]
I-12
|
17582 |
kuif |
kuif:
kuif (K314p Kwaadmechelen),
IPA, omgesp.
køͅf (K314p Kwaadmechelen)
|
kuif [N 10 (1961)] || kuif: de opstaande vederbos boven op de kop van een vogel (kuif, rap, tuil) [N 83 (1981)]
III-1-1, III-4-1
|
24199 |
kuifleeuwerik |
topliewerk:
doorgaans Frings, soms eigen spelling
toͅpliəweͅrk (K314p Kwaadmechelen)
|
leeuwerik: kuifleeuwerik (17 overal op open plekken bij woningen aan buitenrand van dorp en stad; puntkuifje; trekt niet; totaal niet schuw; roep [tie-rie-rieuw]; nogal zachte zang [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24200 |
kuifmees |
kuifmeesje:
doorgaans Frings, soms eigen spelling
køͅi̯fmeͅskə (K314p Kwaadmechelen)
|
kuifmees (11,5 grijze kop met kuifje; alleen in mast- en sparrenbossen; nest vaak in oud eekhoornnest; roep [bi-bi-bi-brr-brr-brr]; zang heel zacht en miesperend [N 09 (1961)]
III-4-1
|
34475 |
kuiken |
kieken:
kiʔǝ (K314p Kwaadmechelen)
|
Jong van een kip. [A 6, 1d; Wi 4; RND 1; L 6, 20a; L 42, 32; JG 1a, 1b, 2c; S 14; Gwn 5, 15; Vld.; monogr.]
I-12
|
33703 |
kuil |
kot:
kot (K314p Kwaadmechelen)
|
Een kuil, gat in de grond. [L 29, 12a; L 1a-m; monogr.]
I-8
|