33640 |
landerijen |
labeur:
labø̄r (K314p Kwaadmechelen)
|
Het geheel van bebouwde akkers, weilanden en velden, behorend bij een boerderij. [N 6, 33a; N 5A, 76d; A 10, 3; A 11, 4; A 20, 1b; JG 1b, 1d; L 37, 11a; L 38, 23; L 44, 27; Vld.; monogr.]
I-8
|
32822 |
landrol |
wel:
węl (K314p Kwaadmechelen)
|
De vroeger houten, later ijzeren rol om aard-kluiten van geploegd land te breken, de akker vlak te maken, het zaad in de aarde vast te drukken, enz. Zie afb. 81 en 82. [JG 1a + 1b; N 11, 86; N 11A, 183 + 185; N J, 10 add.; N P, 20 add.; A 40, 9; monogr.]
I-2
|
24917 |
landstreek |
streek:
strek (K314p Kwaadmechelen),
strēk (K314p Kwaadmechelen)
|
landstreek, gebied dat door bijv. tradities, landschap, taal enz een zekere eenheid vormt [contrei, streek, strom] [N 81 (1980)] || streek [ZND A1 (1940sq)]
III-4-4
|
20317 |
lang leven |
lang leven:
znd 30, 15;
laank leven (K314p Kwaadmechelen)
|
lang leven [ZND 30 (1939)]
III-2-2
|
33787 |
lang ruw haar rond buik en uier |
duivelshaar:
dȳvǝlshou̯ǝr (K314p Kwaadmechelen)
|
Eerste haar dat een veulen verliest. [N 8, 23]
I-9
|
18329 |
lang schortlint |
lint:
lenʔə (K314p Kwaadmechelen),
linten
lenʔə (K314p Kwaadmechelen),
snoer:
snoere (K314p Kwaadmechelen, ...
K314p Kwaadmechelen)
|
linten, lange ~ of banden waarmee een voorschoot om het middel wordt geknoopt [binders] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
33838 |
langbenig paard |
klepper:
klepǝr (K314p Kwaadmechelen),
kluppel:
kløpǝl (K314p Kwaadmechelen)
|
[N 8, 20 en 62i]
I-9
|
18286 |
lange broek |
lange broek:
laŋəbruk (K314p Kwaadmechelen)
|
pantalon, lange broek [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24645 |
lange dunne boom |
gard:
IPA, omgesp.
gɛər (K314p Kwaadmechelen)
|
Een lange dunne boom (zwiemel). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24733 |
lange dunne tak |
geer:
IPA, omgesp.
gɛiər (K314p Kwaadmechelen)
|
Een lange dunne tak (geert) [N 82 (1981)]
III-4-3
|