19391 |
ledikant |
bed:
beͅt (K314p Kwaadmechelen)
|
Verplaatsbaar bed (i.p.v. een bedstee) (bed, krib, ledikant) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
20479 |
leeftijd, ouderdom |
ouderdom:
averdoem (K314p Kwaadmechelen),
averdom (K314p Kwaadmechelen)
|
ouderdom; op zijn ouderdom [ZND 40 (1942)]
III-2-2
|
20953 |
leeg, gezegd van een noot |
boos:
IPA, omgesp.
buəs* (K314p Kwaadmechelen),
leeg:
verzamelfiche ook mat. van ZND 1 (a-m)
lege neut (K314p Kwaadmechelen)
|
leeg, gezegd van een noot waar niets in zit (leeg, doof, loos). [N 82 (1981)] || loze noot [ZND 30 (1939)]
I-7, III-2-3
|
18920 |
leegloper |
leegloper:
ook materiaal znd 30, 4
leegloeper (K314p Kwaadmechelen)
|
leegloper [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
30861 |
leest |
leest:
lɛst (K314p Kwaadmechelen)
|
De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.]
II-10
|
22749 |
leeuw |
leeuw:
ne lieëf (K314p Kwaadmechelen)
|
Leeuw. [ZND 30 (1939)]
III-3-2
|
20110 |
leeuwenbek |
konijnensnuitje:
-
konijnesneijtjes (K314p Kwaadmechelen),
konijnesnuitjes (K314p Kwaadmechelen)
|
grote leeuwebek [ZND 40 (1942)]
III-4-3
|
17815 |
leggen |
leggen:
leŋən (K314p Kwaadmechelen)
|
leggen [ZND A1 (1940sq)]
III-1-2
|
33409 |
legnest |
hennennest:
henǝnęst (K314p Kwaadmechelen),
legnest:
lęxnęst (K314p Kwaadmechelen),
nest:
nęst (K314p Kwaadmechelen)
|
Het nest waarin de kippen hun eieren leggen. Est is door metanalyse uit nest ontstaan. [N 19, 32; A 48, 16e; monogr.; add. uit S 25]
I-6
|
34147 |
leiden |
leiden:
lān (K314p Kwaadmechelen)
|
De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|