e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Kwaadmechelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
lekkerbek lekkerbek: leͅʔərbeͅk (Kwaadmechelen) lekkerbek; Hoe noemt U: Iemand die goed kan eten (lekkerbek, lekkertand, likkebaard, fijnbek, smulbaard, smuiger) [N 80 (1980)] III-2-3
lemmer lemmer: lemmer (Kwaadmechelen) snijblad van een mes (lemmer, lemmet) [N 20 (zj)] III-2-1
lende lee: lee (Kwaadmechelen) lendenen [lenge, leene, leende] [N 10 (1961)] III-1-1
lendenen en kuil miltkuil(en): melkø̜̄lǝ (Kwaadmechelen) Achter de rug liggen de lendenen. Bij een welgevormd paard gaan de lendenen, die sterk en goed gespierd moeten zijn, ongemerkt in kruis en flanken over. De miltkuilen of -holten vormen het gedeelte van de flanken tussen heupgewricht en de laatste rib, een holte aan de buik ter hoogte van de milt. Een paard heeft bij voorkeur kleine miltkuilen. Zie afbeelding 2.30. [JG 1a, 1b, 2c] I-9
lenig zwak: zwak (Kwaadmechelen) lenig [zwak, gezwak] [N 10 (1961)] III-1-1
lente, voorjaar voortijd: Opm. de e van de.  vetij (Kwaadmechelen), vetijd (Kwaadmechelen) lente [ZND 30 (1939)] III-4-4
lepe, doortrapte kerel gevaarlijke vent: n’n gevourlijen vent (Kwaadmechelen) doortrapte kerel [ZND 30 (1939)] III-1-4
lepel lepel: lēpəl (Kwaadmechelen) lepel in het algemeen (lepel, lippel, leeper) [N 20 (zj)] III-2-1
leren leren: gə het fandōͅch ət metstə gəlīərt, en gə zeͅ brāf chəwest, gə m"cht frøgər noͅ hōͅəs choͅn az d andər (Kwaadmechelen) Gij hebt vandaag het meeste geleerd en ge zijt braaf geweest, gij moogt vroeger naar huis gaan als de andere. Gij: deze ganse zin staat in de tweede pers. enkelv. [ZND 04 (1924)] III-3-1
leren beenkap get: geͅʔə (Kwaadmechelen), gèʔə (Kwaadmechelen) lederen beenkappen [kemasse, kamasje] [N 24 (1964)] III-1-3