20580 |
lekkerbek |
lekkerbek:
leͅʔərbeͅk (K314p Kwaadmechelen)
|
lekkerbek; Hoe noemt U: Iemand die goed kan eten (lekkerbek, lekkertand, likkebaard, fijnbek, smulbaard, smuiger) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19535 |
lemmer |
lemmer:
lemmer (K314p Kwaadmechelen)
|
snijblad van een mes (lemmer, lemmet) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
17643 |
lende |
lee:
lee (K314p Kwaadmechelen)
|
lendenen [lenge, leene, leende] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33786 |
lendenen en kuil |
miltkuil(en):
melkø̜̄lǝ (K314p Kwaadmechelen)
|
Achter de rug liggen de lendenen. Bij een welgevormd paard gaan de lendenen, die sterk en goed gespierd moeten zijn, ongemerkt in kruis en flanken over. De miltkuilen of -holten vormen het gedeelte van de flanken tussen heupgewricht en de laatste rib, een holte aan de buik ter hoogte van de milt. Een paard heeft bij voorkeur kleine miltkuilen. Zie afbeelding 2.30. [JG 1a, 1b, 2c]
I-9
|
17558 |
lenig |
zwak:
zwak (K314p Kwaadmechelen)
|
lenig [zwak, gezwak] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24895 |
lente, voorjaar |
voortijd:
Opm. de e van de.
vetij (K314p Kwaadmechelen),
vetijd (K314p Kwaadmechelen)
|
lente [ZND 30 (1939)]
III-4-4
|
18955 |
lepe, doortrapte kerel |
gevaarlijke vent:
n’n gevourlijen vent (K314p Kwaadmechelen)
|
doortrapte kerel [ZND 30 (1939)]
III-1-4
|
19553 |
lepel |
lepel:
lēpəl (K314p Kwaadmechelen)
|
lepel in het algemeen (lepel, lippel, leeper) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
21376 |
leren |
leren:
gə het fandōͅch ət metstə gəlīərt, en gə zeͅ brāf chəwest, gə m"cht frøgər noͅ hōͅəs choͅn az d andər (K314p Kwaadmechelen)
|
Gij hebt vandaag het meeste geleerd en ge zijt braaf geweest, gij moogt vroeger naar huis gaan als de andere. Gij: deze ganse zin staat in de tweede pers. enkelv. [ZND 04 (1924)]
III-3-1
|
18340 |
leren beenkap |
get:
geͅʔə (K314p Kwaadmechelen),
gèʔə (K314p Kwaadmechelen)
|
lederen beenkappen [kemasse, kamasje] [N 24 (1964)]
III-1-3
|