e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Kwaadmechelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
melktanden melktanden: mellektan (Kwaadmechelen), memtanden: memtan (Kwaadmechelen) melktanden [zuiktande, zeuktaant, mammetandjes] [N 10 (1961)] III-1-1
meloen meloen: IPA, omgesp.  məlun* (Kwaadmechelen) Een meloen, de komkommerachtige oranjekleurige of groene, sappige, smakelijke vrucht (meloen, kanteloep). [N 82 (1981)] I-7
menen menen: manən (Kwaadmechelen) menen [ZND A2 (1940sq)] III-3-1
menggereedschap schupper: sxøpǝr (Kwaadmechelen) De houten schop of ander gereedschap, gebruikt bij het mengen van de bloem. Meestal gaat het om een houten schep of een niet al te grote houten schop van uiteenlopende vorm. De informant van Q 97 vermeldt dat de "spatel" een ovaalvormig blad heeft en een dikke ronde steel. Verschillende informanten (L 270, 318b, Q 193) zeggen dat het mengen met de hand gebeurt. Zie afb. 16. [N 29, 18b] II-1
mengmachine voor deeg kneedmachine: knētmašīn (Kwaadmechelen) Door deze machine enkele minuten te laten draaien mengt men de verschillende soorten bloem. [N 29, 103] II-1
menneke, binnenste deel van het hok mannetje: mǝnǝʔǝ (Kwaadmechelen) Het groepje van boven aaneengebonden schoven die in het midden van een hok staan. Kruis heeft wel betrekking op de werkwijze de middelste vier schoven, waar de andere schoven omheen staan, in een kruisvorm te zetten. Deze vier schoven worden niet overal aan elkaar gebonden. Zie afbeelding 7. [N 15, 32a; JG 1d, 2d; Goossens 1963, krt. 37; monogr.] I-4
merel merel: meil (Kwaadmechelen, ... ), mɛ.əl (Kwaadmechelen), doorgaans Frings, soms eigen spelling  mēͅi̯əl (Kwaadmechelen) merel [DC 50b (1975)], [ZND 01 (1922)], [ZND 38 (1942)] || merel (25,5 overal bekend; man zwart met gele bek; pop zwak-gevlekt bruin; mooie zang; kooivogel; vergelijk met spreeuw [031] [N 09 (1961)] III-4-1
merg merg: merch (Kwaadmechelen), merg (Kwaadmechelen), meͅrg (Kwaadmechelen) het merg (in de beenderen) [ZND 31 (1939)] || merg [ZND A1 (1940sq)] III-1-1
merrie merrie: męrei̯ (Kwaadmechelen), męri (Kwaadmechelen) Gebruikt als handels-, werk-, voermans- en als fokpaard. [JG 1a, 1b; A 4, 2a; L 11, 11; L 20, 2a; L A1, 92; S 27; Wi 4; monogr.] I-9
merrieveulen merrieveulen: męrivø̄lǝ (Kwaadmechelen) Het vrouwelijk jong van een paard. [JG 1a, 1b; N 8, 3b] I-9