20598 |
muik |
groeve:
grūf (K314p Kwaadmechelen)
|
mui; Hoe noemt U: (Geheime) bergplaats voor onrijp fruit (mui, ponk, bier, moele, loering, gielgoerde) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
33767 |
muil |
bakkes:
baʔǝs (K314p Kwaadmechelen)
|
Zie afbeelding 2.9. [JG 1a, 1b]
I-9
|
26147 |
muilband |
muilband:
mø̜lbánt (K314p Kwaadmechelen)
|
Brede, ijzeren band om het uiteinde van de naaf die voorkomt dat er aarde en modder op het aseinde terechtkomt. De muilband heeft soms een rechthoekig uitgekapte opening die afgedekt wordt met een klepje. Door de opening kan men de luns uit de as trekken zodat het wiel van de as kan worden verwijderd, bijvoorbeeld wanneer de as gesmeerd moet worden. Zie ook afb. 214. [N G, 43c; N 17, 60a; JG 1a; JG 1b; Vld.; div.]
II-11
|
17872 |
muilpeer |
slag op het bakkes:
Gemeen
slag op z`n bakkes (K314p Kwaadmechelen)
|
hoe heet een slag op de kaak ? Geef aan welke woorden gemeenzaam of plat zijn. [ZND 36 (1941)]
III-1-2
|
18308 |
muiltje |
muiltje:
mölʔjəs (K314p Kwaadmechelen),
mølʔjəs (K314p Kwaadmechelen)
|
muiltjes, pantoffels zonder hielstuk [N 24 (1964)]
III-1-3
|
20122 |
muizen |
muizen:
moezen (K314p Kwaadmechelen),
muiəzən (K314p Kwaadmechelen),
IPA
møͅzə (K314p Kwaadmechelen)
|
de katten muizen [ZND 31 (1939)] || Hoe noemt u jacht maken op muizen, gezegd van de kat (muizen) [N 83 (1981)]
III-2-1
|
34392 |
muntig schaap |
muntig schaap:
mønʔex sxǫp (K314p Kwaadmechelen)
|
Schaap dat eenmaal gelamd heeft en dan onvruchtbaar blijft. [N 19, 66]
I-12
|
18632 |
muts met pompon |
alpenmuts:
aləpəmøts (K314p Kwaadmechelen)
|
muts, wollen spits toelopende ~ met pluim of kwast [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18418 |
muts: algemeen |
muts:
muts (K314p Kwaadmechelen)
|
muts, hoofddeksel zonder klep of stijve rand [klots, koetsj, pars] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
33627 |
mutsaard, houtmijt |
houtmijt:
ps. omgespeld volgens Frings.
hø͂ͅtmēͅt* (K314p Kwaadmechelen)
|
houtmijt, stapel takkebossen [N 05A (1964)]
I-7
|