24903 |
ochtend (vanmorgen |
middag:
àl và vörn؉n"; cf. WNT s.v. "veur"- zie "voor
vörnōēn (K314p Kwaadmechelen)
|
s morgens) [RND]
III-4-4
|
24947 |
oever |
kant:
kānt (K314p Kwaadmechelen)
|
oever, zoom van het land aan elk van de beide zijden van het water van een rivier, meer enz [kant, wal] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
24219 |
oeverzwaluw |
waterzwalf:
doorgaans Frings, soms eigen spelling
woͅʔərzwɛlf (K314p Kwaadmechelen),
zeezwalf:
doorgaans Frings, soms eigen spelling
zii̯zwɛlf (K314p Kwaadmechelen)
|
overzwaluw (12 lichtbruin boven, van onder wit; broedt met vele tegelijk in gaten in een steile zandkant; niet zo algemeen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24900 |
ogenblikje, korte tijd, eventjes |
eventjes:
efkes (K314p Kwaadmechelen),
ogenblikje:
oegenbliksken (K314p Kwaadmechelen),
ūəgəblekskən (K314p Kwaadmechelen)
|
een ogenblikje [ZND 04 (1924)] || even [ZND 34 (1940)]
III-4-4
|
23227 |
oksaal |
oksaal:
da`s e schoen oksaul (K314p Kwaadmechelen),
e schoeën oksaol (K314p Kwaadmechelen)
|
Een schoon (d)oksaal (waar het orgel zich bevindt in de kerk). [ZND 39 (1942)]
III-3-3
|
17636 |
oksel |
oksel:
oksels (K314p Kwaadmechelen)
|
oksel, oksels [oksel, okselschrooi, hoksel, hoks] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
20547 |
olie |
fijne olie:
feͅn ølī (K314p Kwaadmechelen),
smout:
smøͅt (K314p Kwaadmechelen)
|
olie; Hoe noemt U: De vette vloeistof die b.v. gebruikt wordt bij het aanmaken van sla of het braden van vlees (smout, olie) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20701 |
oliebol |
smoutbol:
Syst. IPA
smø͂ͅt˂bo̞l (K314p Kwaadmechelen)
|
Oliebol (nonnevot?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
19546 |
olielamp |
smoutlampje:
smoutlampje
smøͅtlam⁄jə (K314p Kwaadmechelen)
|
lamp/ luchter; inventarisatie soorten en gebruiksmogelijkheden; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
26677 |
oliemolen |
slagmolen:
slax[molen] (K314p Kwaadmechelen)
|
Wind-, water- of rosmolen waarin uit zaden olie wordt geslagen. Het zaad wordt daartoe gekneusd met behulp van de zgn. kollergang bestaande uit twee verticaal geplaatste loperstenen. Het geplette zaad wordt in een pan verhit en vervolgens in wollen zakjes (builen) geborgen, waarna de builen in leren omslagen met een paardeharen voering gelegd worden. Het op deze wijze verpakte warme zaadmeel wordt daarna tweemaal geperst. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel -ømolenŋ het lemma ɛmolenɛ.' [JG 1a; JG 1b; Vds 15; Jan 15; Coe 5; Grof 5; monogr.; N D add.]
II-3
|