id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
24364 | pissebed | stekelvarken: IPA steʔəlvɛrəʔə (Kwaadmechelen) | Hoe noemt u de keldermot, pissebed (kelderoog, varkentje, stekelvarken, steenmot, zespoter, varkensbeest) [N 83 (1981)] III-4-2 |
33570 | pit van een steenvrucht | kern: IPA, omgesp. kɛən* (Kwaadmechelen) | De pit van een steenvrucht (kern, steen, pit, baak, teel, kelling). [N 82 (1981)] I-7 |
33495 | pit, kern van fruit | kern: keən (Kwaadmechelen) | [RND 07] I-7 |
31730 | plank | berd: bęt (Kwaadmechelen), plank: plāŋk (Kwaadmechelen) | In het algemeen een stuk hout waarvan de breedte groter is dan de dikte en de lengte groter dan de breedte. Bij de timmerman heeft het woord plank daarnaast ook nog een meer specifieke betekenis. Het is doorgaans een geschaafd en van messing en groef voorzien stuk hout, dat vaak nog een bepaalde afmeting heeft, namelijk in de breedte tussen 10 en 17.5 cm (4 en 7 duim) en in de dikte tussen 2 en 2.5 cm (0.75 en 1 duim) (Van de Watering, pag. 13). Zoɛn zijdelingse groef in vloerplanken werd in Meeswijk (L 424) en Valkenburg (Q 101) een klik (klek) genoemd. Een ɛdeelɛ is een in de lengte uit een boomstam gezaagd, plat stuk hout, dat nog niet geschaafd is.' [N 50, 73k; N 50, 74b; L 33, 22; L 40, 56; monogr.] II-12 |
24627 | plantenstek | stek: IPA, omgesp. stɛk (Kwaadmechelen) | Afgesneden takje dat men in de grond zet om er een nieuwe plant uit te laten groeien (stek, poot). [N 82 (1981)] III-4-3 |
17912 | plassen (met water) | smodderen: smodərṇ (Kwaadmechelen) | knoeien met water, in t water plassen [klosse] [N 10 (1961)] III-1-2 |
33032 | platliggen van graan | is gevallen: es gǝvalǝ(n) (Kwaadmechelen) | Wanneer de halmen door wind en regen platgeslagen zijn en tegen de grond liggen, is dat lastig werken voor de zichter. Hier staan steeds de persoonsvormen van het werkwoord genoemd, waarbij als onderwerp moet gedacht worden: "het koren"; achter in het lemma staan enkele zelfstandige naamwoorden: "platgelegerd graan". Heel in de uitdrukking ''(het koren) ligt heel'' staat voor ''helemaal''. [N 15, 13; monogr.] I-4 |
19417 | plattebuiskachel | leuvense stoof: løvəsə stōf (Kwaadmechelen), stoof: stōf (Kwaadmechelen) | Lange kookkachel met langwerpige platte buis en zichtbare pot (boerenkachel, leuvense kachel, platte buis (kachel) [N 79 (1979)] || lange kookkachel, met langwerpige platte buis en zichtbaren pot [ZND 23 (1937)] III-2-1 |
25179 | plensbui, zware bui | goede klets: gyə kleͅts (Kwaadmechelen), vlaag: vlàx (Kwaadmechelen), zware bijs: zwoͅər beͅs (Kwaadmechelen) | grote hoeveelheid regen ineens [guts] [N 81 (1980)] || zware plensbui [zeng, schoer, sjoel, goersj] [N 22 (1963)] III-4-4 |
19088 | plicht | plicht: plicht (Kwaadmechelen), ən plext (Kwaadmechelen), zijn werk: hij doet ze werk (Kwaadmechelen) | een plicht [ZND A1 (1940sq)] || Hij doet zijn plicht. [ZND 33 (1940)] III-1-4 |