19729 |
bezemsteel |
steel:
stēl (K314p Kwaadmechelen)
|
bezemsteel [RND]
III-2-1
|
21270 |
bieden |
bieden:
biən (K314p Kwaadmechelen),
bījən (K314p Kwaadmechelen)
|
bieden [RND], [ZND A2 (1940sq)]
III-3-1
|
20830 |
bier |
bier:
bīēr (K314p Kwaadmechelen)
|
bier [RND]
III-2-3
|
20665 |
biersoep |
bierzuipen:
Syst. IPA
bīrzø̄pṇ (K314p Kwaadmechelen)
|
Soep, hoofdzakelijk gemaakt van bier (biersoep, beersop, bierzuipe) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
34238 |
biestmelk |
biest:
best (K314p Kwaadmechelen)
|
De eerste melk van de koe, nadat ze gekalfd heeft. [L 32, 100; JG 1a, 1b; S 3; A 7, 18; monogr.]
I-11
|
33249 |
bietenloof, bladerkroon |
bietloof:
biǝtluf (K314p Kwaadmechelen),
toppen:
tǫpǝ (K314p Kwaadmechelen)
|
De bladeren van de bietenplant. [N 12, 46; L 30, 34b; monogr.; add. uit N 12, 48]
I-5
|
33254 |
bietenmolen |
bietenmolen:
biǝtǝmø̄lǝ (K314p Kwaadmechelen)
|
Instrument om voerderbieten in brokken te malen zodat de beesten deze eten kunnen. [N 18, 108; add. uit N 5A, 34d]
I-5
|
33244 |
bietenplantjes uitdunnen |
aftreden:
aftrei̯ǝn (K314p Kwaadmechelen)
|
Uit de rijen jonge plantjes telkens enkele exemplaren weghalen zodat de overgebleven bietenplantjes meer ruimte krijgen om uit te groeien. Doorgaans wordt dit werk in twee fases gedaan. Eerst wordt met de schoffel of de hak op regelmatige afstanden de rij plantjes over de breedte van de schoffel onderbroken. Van de overgebleven groepjes wordt dan iets later alleen het beste plantje overgehouden; de andere worden met de hand uitgetrokken. Tegelijk wordt dat geselecteerde plantje extra aangezet. Intussen wordt, zoals op het aardappelveld, regelmatig onkruid gewied; zie de toelichting bij het lemma Aanaarden. Het object van de handeling is steeds bieten, bietenplantjes. [N 12, 45; N Q, 8; JG 1b; monogr.; add. uit N 15, 2]
I-5
|
33245 |
bietenveld |
rapenland:
rǭpelant (K314p Kwaadmechelen)
|
Met bieten of rapen bezaaid stuk land. [L 41, 2; monogr.]
I-5
|
34345 |
biggen werpen |
baggen:
bagǝ (K314p Kwaadmechelen),
bágǝ (K314p Kwaadmechelen)
|
Biggen ter wereld brengen. [N 19, 13; JG 1a, 1b, 2c; monogr.; N C, add.]
I-12
|