e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Kwaadmechelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schaarde schaar: sxōͅər (Kwaadmechelen), schaarde: sxōͅət (Kwaadmechelen) Kerf of breuk in het scherp van een mes (schaard, schaar, schaal) [N 79 (1979)] || schaard, stukje uit den snijkant van een mes [ZND 06 (1924)] III-2-1
schaduw, lommer lommer: lŏĕmmər (Kwaadmechelen), ps. omgespeld volgens Frings!  də lumər (Kwaadmechelen), schaai: ps. omgespeld volgens Frings!  sxaj (Kwaadmechelen) (in) de schaduw (zitten) [DC 49 (1974)] || schaduw (donkere vlek achter een persoon) [DC 49 (1974)] || schaduw (lommer) [RND] III-4-4
schafttijd schofttijd: tsxoͅxtɛt (Kwaadmechelen) schafttijd [RND] III-3-1
schande schande: ən sxan (Kwaadmechelen) Een schande. [ZND A1 (1940sq)] III-3-3
schapenboer schaapsboer: sxábzbū.r (Kwaadmechelen) Landbouwer wiens voornaamste bedrijfstak de schapenkweek is. [JG 1a, 1b] I-12
schapenvet reut: Syst. IPA  rīt (Kwaadmechelen) Schapevet (ongel?) [N 16 (1962)] III-2-3
schapestal, schaapskooi schaapskooi: sxápskuǝi̯ (Kwaadmechelen), schaapsstal: sxáps[stal] (Kwaadmechelen), schapestal: sxǭpǝ[stal] (Kwaadmechelen) De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.] I-6
scharrelen dabben: dabǝ (Kwaadmechelen), dabǝn (Kwaadmechelen), dapǝ (Kwaadmechelen), scharren: sxārǝ (Kwaadmechelen), sxārǝn (Kwaadmechelen) De kippen dabben en scharren in de grond om wormen, insecten en dergelijke te vinden. [N 19, 61a; L 33, 20; monogr.] I-12
schede hoos: hoos (Kwaadmechelen) schede, lederen ~ waarin een mes wordt bewaard [N 20 (zj)] III-2-1
schede van de koe slot: slǫt (Kwaadmechelen) Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.] I-11