19473 |
schaarde |
schaar:
sxōͅər (K314p Kwaadmechelen),
schaarde:
sxōͅət (K314p Kwaadmechelen)
|
Kerf of breuk in het scherp van een mes (schaard, schaar, schaal) [N 79 (1979)] || schaard, stukje uit den snijkant van een mes [ZND 06 (1924)]
III-2-1
|
25043 |
schaduw, lommer |
lommer:
lŏĕmmər (K314p Kwaadmechelen),
ps. omgespeld volgens Frings!
də lumər (K314p Kwaadmechelen),
schaai:
ps. omgespeld volgens Frings!
sxaj (K314p Kwaadmechelen)
|
(in) de schaduw (zitten) [DC 49 (1974)] || schaduw (donkere vlek achter een persoon) [DC 49 (1974)] || schaduw (lommer) [RND]
III-4-4
|
21483 |
schafttijd |
schofttijd:
tsxoͅxtɛt (K314p Kwaadmechelen)
|
schafttijd [RND]
III-3-1
|
19129 |
schande |
schande:
ən sxan (K314p Kwaadmechelen)
|
Een schande. [ZND A1 (1940sq)]
III-3-3
|
34435 |
schapenboer |
schaapsboer:
sxábzbū.r (K314p Kwaadmechelen)
|
Landbouwer wiens voornaamste bedrijfstak de schapenkweek is. [JG 1a, 1b]
I-12
|
20696 |
schapenvet |
reut:
Syst. IPA
rīt (K314p Kwaadmechelen)
|
Schapevet (ongel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33402 |
schapestal, schaapskooi |
schaapskooi:
sxápskuǝi̯ (K314p Kwaadmechelen),
schaapsstal:
sxáps[stal] (K314p Kwaadmechelen),
schapestal:
sxǭpǝ[stal] (K314p Kwaadmechelen)
|
De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.]
I-6
|
34494 |
scharrelen |
dabben:
dabǝ (K314p Kwaadmechelen),
dabǝn (K314p Kwaadmechelen),
dapǝ (K314p Kwaadmechelen),
scharren:
sxārǝ (K314p Kwaadmechelen),
sxārǝn (K314p Kwaadmechelen)
|
De kippen dabben en scharren in de grond om wormen, insecten en dergelijke te vinden. [N 19, 61a; L 33, 20; monogr.]
I-12
|
17800 |
schede |
hoos:
hoos (K314p Kwaadmechelen)
|
schede, lederen ~ waarin een mes wordt bewaard [N 20 (zj)]
III-2-1
|
34115 |
schede van de koe |
slot:
slǫt (K314p Kwaadmechelen)
|
Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.]
I-11
|