34587 |
schei |
schei:
sxāi̯ (K314p Kwaadmechelen),
scheien:
sxɛ̄n (K314p Kwaadmechelen)
|
Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr]
I-13
|
33440 |
schelftakkenbossen, schelfhorden |
mutserds:
møtsǝrs (K314p Kwaadmechelen)
|
Boven op de beide balkenlagen van de schelf worden ter vorming van de zoldering (ter afdichting) takkenbossen gespreid. Het gebruik van takkenbossen is bij lange na niet algemeen. Een aantal benamingen die op de gebruikte takjes of roeden duiden, kunnen ook in gebruik zijn voor de schelfhorden als deze van takjes of roeden gevlochten worden. De schelfhorden bestaan uit gevlochten matten van twijgen of uit oude lappen stof. Om de afdichting te verbeteren wordt soms leem of stro gebruikt. [N 4A, 13c; N 4, 70]
I-6
|
24897 |
schemeren |
schemeren:
steeds gebruikt als zelfstandig nw. in betekenis van het vallen v.d. avond.
schemere (K314p Kwaadmechelen)
|
schemeren; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)]
III-4-4
|
17728 |
schemeren van de ogen |
schemeren:
schemeren (K314p Kwaadmechelen)
|
schemeren voor de ogen, sterretjes zien [mijn oogen schiemere] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25023 |
schemering, valavond |
grauw, het:
het graawe (K314p Kwaadmechelen)
|
schemering, de overgang van licht naar donker [grouwe, griebelegrouwe] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
20510 |
schenkel |
hespenbeen:
heͅspəbiən (K314p Kwaadmechelen),
onderbil:
undǝrbel (K314p Kwaadmechelen),
schenk:
sxeͅŋk (K314p Kwaadmechelen)
|
Bovenbeen boven de knie. Zie afbeelding 2.39. [N 8, 32.8, 32.9, 32.10 en 32.11] || schenkel [Goossens 1b (1960)] || schenkel; Hoe noemt U: Het onderste gedeelte van de achterpoot van een rund met het vlees eraan (schinkel, schenkel, bout, schenk, schonk) [N 80 (1980)]
I-9, III-2-3
|
19564 |
schenkkan |
karaf:
karaf (K314p Kwaadmechelen)
|
karaf in het algemeen [N 20 (zj)]
III-2-1
|
17829 |
scheppen |
scheppen:
sxø̜pǝ (K314p Kwaadmechelen),
sxəpən (K314p Kwaadmechelen)
|
Maalloon scheppen met behulp van de schep. Het aantal kiloɛs dat per 100 kg mocht worden geschept, is, voorzover opgegeven, achter de betrokken plaatsnummers vermeld. Zie ook het lemma ɛmaalloon, maalgeldɛ. In l 270 was het scheppen tot rond 1910 gebruikelijk.' [N O, 38i; JG 1b; Vds 170; Jan 268; Coe 253; Coe 256; monogr.; A 42A, 48] || scheppen [ZND A1 (1940sq)]
II-3, III-1-2
|
25017 |
scherf |
scherf:
sxɛrəf (K314p Kwaadmechelen)
|
scherf [ZND A1 (1940sq)]
III-4-4
|
32794 |
scherp eggen |
scherp [eggen]:
sxɛ ̝rǝp (K314p Kwaadmechelen)
|
Werken met een eg die "scherp" is aangespannen. De tanden van de eg staan dan schuin naar voren gericht en gaan dientengevolge diep door de grond heen. Zie afb. 69. De termen zijn primair van toepassing op het werk met de oude houten eg die schuingeplaatste tanden had. In streken waar men gezien de grondsoort met één egtype kon volstaan en bij de bestrijding van onkruid uitsluitend of voornamelijk scherp egde, kan voor "scherp eggen" en "onkruid uiteggen" dezelfde term in gebruik zijn (geweest). Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten, zien men de toelichting bij het lemma ''eggen''.' [JG 1a + 1b add.; N 11A, 173a; N P, 15a; monogr.]
I-2
|