e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Kwaadmechelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
stuitbeen staartbeen: stètbiejen (Kwaadmechelen) stuitbeen [gatschenk, stietje, startschroef] [N 10 (1961)] III-1-1
stuiven van droog zand of stof stuiven: stieve (Kwaadmechelen) beginnen te stuiven (er waait droog en fijn zand rond bij winderig weer] [stieven, smoren, mouwen, stobberen, stubbelen] [N 22 (1963)] III-4-4
suikerbiet biet: biǝt (Kwaadmechelen), suikerbiet: suʔǝrbīǝt (Kwaadmechelen) Beta vulgaris L. subsp. vulgaris, var. altissima. De suikerbiet is een veredeling van de voederbiet met een groot aandeel suikers in de vaste bestanddelen en dateert van het begin van de twintigste eeuw. De knol groeit helemaal onder de grond en gedijt het best op kleigronden. Het is één van de belangrijkste cultuurgewassen op de leemhoudende gronden in Limburg en levert de grondstoffen voor de stroopfabricage en voor de suikerindustrie in Haspengouw. De volgorde van de varianten is zoals steeds eerst naar het tweede element (biet, kroot, enz.); daarbinnen naar de varianten van suiker-; naar het vocalisme zijn in dit eerst lid drie groepen te onderscheiden, die wijzen op verschillende ontleningslagen, corresponderend aan de Nederlandse (ø̜i̯) van ɛsuikerɛ, aan de Duitse (u) van ɛZuckerɛ en aan de Franse (y) van ɛsucreɛ. [N 12, 37; N 12A, 2; A 13, 2c; A 49, 3; L B2, 361; L 43, 4a; R 3, 97; monogr.; add. uit JG 1b] I-5
suikerbrood suikerbrood: ‧søͅʔərbrouət (Kwaadmechelen) brood waarin suiker gebakken wordt [N 29 (1967)] III-2-3
suikerklontje klotje: kløʔjə (Kwaadmechelen) klontje; Hoe noemt U: Een blokje suiker (klontje) [N 80 (1980)] III-2-3
suizen van de oren fluiten: fluiten (Kwaadmechelen), tuiten: tuiten (Kwaadmechelen) suizen van de oren [toewte, fluite] [N 10 (1961)] III-1-1
taaie pannenkoek leren lap: Syst. IPA  lēi̯ərə láp (Kwaadmechelen) Taaie pannekoek, zonder gist gebakken (leere ties, leere maria?) [N 16 (1962)] III-2-3
taart gteau (fr.): Syst. IPA  gátō (Kwaadmechelen) Taart (toert, gattoo?) [N 16 (1962)] III-2-3
tabakspot snuifpot: snuifpot (Kwaadmechelen), toebakspot: toebakspot (Kwaadmechelen) pot, stenen ~; inventarisatie benamingen voor grote ~~ voor bijv. zuurkool e.d., kleinere ~~ voor boter, eieren e.d. (pijppot, timperpot); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] III-2-1
tabakspruim sjiek: sik (Kwaadmechelen) pruimtabak; Hoe noemt U: Een pluk tabak, om op te kauwen of op te zuigen (chique, sik, sjik, pruim, karot, keesje, rol) [N 80 (1980)] III-2-3