20589 |
tabakssap |
smirk:
smirək (K314p Kwaadmechelen)
|
Hoe noemt U: Vuil water in een pijp (smierk, nerrik) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19667 |
tafel |
tafel:
tōͅfəl (K314p Kwaadmechelen, ...
K314p Kwaadmechelen),
toͅu̯fəl (K314p Kwaadmechelen)
|
de tafel afvagen [ZND 32 (1939)] || een schoon tafel krassen (met een spijker, enz.) [ZND 28 (1938)]
III-2-1
|
19530 |
tafelmes |
tafelmes:
toͅfəlmɛs (K314p Kwaadmechelen)
|
mes dat men aan tafel gebruikt [N 20 (zj)]
III-2-1
|
24494 |
tak (alg.) |
tak (mv.):
IPA, omgesp.
tøk (K314p Kwaadmechelen)
|
Een twee- of meerjarige twijg (tak, spil, tekker). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24727 |
takken (coll.) |
kapruin:
IPA, omgesp.
kapraən (K314p Kwaadmechelen)
|
Alle takken samen (griend, kroon, gezwaai). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24707 |
takken krijgen |
uitschieten:
IPA, omgesp.
øtsxiʔə (K314p Kwaadmechelen)
|
Takken krijgen, gezegd van een boom (takken). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24252 |
taling |
taling:
doorgaans Frings, soms eigen spelling
toͅleŋ (K314p Kwaadmechelen, ...
K314p Kwaadmechelen)
|
eend: wintertaling (36 klein; bruine kop met groene wangen; broedt hier ook; roep [kruu, kruu] [N 09 (1961)] || eend: zomertaling (38 klein; bruine kop met witte wenkbrauw; broedt minder hier; roep ratelend [N 09 (1961)]
III-4-1
|
17760 |
tand |
tand:
tānt (K314p Kwaadmechelen)
|
een tand [ZND A1 (1940sq)]
III-1-1
|
33777 |
tand, tanden |
tand(en):
tānt (K314p Kwaadmechelen
[(mv tan)]
)
|
Achter het codenummer van de plaats is de meervoudsvorm vermeld. Voor een aantal plaatsen beschikken wij evenwel alleen over de enkel- of meervoudsvorm; deze laatste citeren wij als eerste. [JG 1a, 1b; N 8, 17]
I-9
|
32914 |
tanden van de hooihark |
tanden:
tan (K314p Kwaadmechelen)
|
De houten pennen die aan beide zijden uit de dwarsbalk van de hooihark steken; zie afbeelding 11, d. Alle opgaven zijn in het meervoud. [N 18, 92d]
I-3
|