e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Kwaadmechelen

Overzicht

Gevonden: 3537
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
bloem mengen mengen: meŋǝ (Kwaadmechelen) De verschillende soorten bloem die de bakker koopt, gaat hij mengen met het doel een zo goed mogelijk product te verkrijgen. Hij meleert de verschillende soorten bloem in bepaalde verhoudingen. Dit kan het beste gebeuren in de z.g.n. meleermachine. Men kan niet zo maar de verschillende bloemsoorten bij elkaar storten. Moet men met de hand mengen, dan is vereist de verschillende soorten eerst door elkaar te mengen. Stort men de bloem in de deegmachine , dan moet men deze enkele minuten laten draaien, waardoor men de soorten voldoende mengt (Schoep blz. 38) II-1
bloem van zeer harde, droge tarwekorrels maniok: maniǫk (Kwaadmechelen) Over het algemeen kan men zeggen dat harde tarwe buitenlandse tarwe is en inlandse tarwe zachte (Schoep blz. 7). [N 29, 15a] II-1
bloembol bol: IPA, omgesp.  boͅl (Kwaadmechelen) Het onderaards, met dikke balden bolvormig bekleed stengeldeel, waaruit een bloem kan groeien; een bloembol (klieste, klister, kleister, bol, bloembol, knol, ajuin). [N 82 (1981)] III-4-3
bloemkist bloembak: blumbak (Kwaadmechelen) De kist of bak waarin de bloem bewaard wordt. [N 29, 17] II-1
bloemknop bot: bot (Kwaadmechelen, ... ), knop: IPA, omgesp.  knoͅp (Kwaadmechelen) bot, knop [ZND 34 (1940)] || De knop waaruit een bloem groeit (bot, bloembot, bloemknop). [N 82 (1981)] || knop [ZND 34 (1940)] III-4-3
bloemperk bedje: beͅdəʔən (Kwaadmechelen), perk: peͅrək (Kwaadmechelen), pɛrək (Kwaadmechelen) [Goossens 1b (1960)] [ZND A1 (1940sq)]perk (bloemperk) [ZND A1 (1940sq)] I-7, III-2-1
blussen blussen: blusse (Kwaadmechelen) blussen [ZND 23 (1937)] III-3-1
blutsen, van een appel tutsen: IPA, omgesp.  tøtsə* (Kwaadmechelen) Een appel of peer oppervlakkig beschadigen zoda er een zachte plek ontstaat (blutsen, kneuzen, keuzen). [N 82 (1981)] I-7
bochel bult: bølt (Kwaadmechelen) bult [ZND A2 (1940sq)] III-1-2
bodem bodem: bōm (Kwaadmechelen) De uit planken bestaande bodem van de bak van de kar, wagen of kruiwagen. [N 17, 23 + 45; N 18, 99; N G, 53d; JG 1a; monogr.] I-13