32967 |
uitkomen |
uitkomen:
ø̜tkōmǝ (K314p Kwaadmechelen)
|
Het boven de grond uitkomen van het gekiemde zaadkorreltje. [JG 1a, 1b; monogr.; add. uit S 17]
I-4
|
22773 |
uitmaken wie mag beginnen |
eerst beginnen:
wie begint est (K314p Kwaadmechelen)
|
Hoe zeggen de kinderen, wanneer ze eerst willen zien wie mag beginnen, b.v. bij het knikkerspel? Vertaal dus en vul aan: We zullen eerst ... [ZND 26 (1937)]
III-3-2
|
18311 |
uitneembaar frontje |
devantje (<fr.):
dəva͂’ə (K314p Kwaadmechelen)
|
frontje, uitneembaar ~ in de hals van een jurk [vestje, plastron] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
21452 |
uitnodigen |
verzoeken:
familie verzuken (K314p Kwaadmechelen)
|
uitnodigen (voor begrafenis) [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|
21588 |
uitnodigen voor een begrafenis |
lijkbidden:
lijkbidden (K314p Kwaadmechelen, ...
K314p Kwaadmechelen)
|
uitnodigen (voor begrafenis) [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|
21445 |
uitschelden |
het zijn zeggen:
Ik hem et em ⁄t zijn gezeed (K314p Kwaadmechelen),
te goei wat meegeven:
te goei wa meegeven (K314p Kwaadmechelen),
uitschijten:
iemand uetschijten (K314p Kwaadmechelen)
|
Op iem. schelden, iem. uitschelden. Geef de gemeenzame uitdrukkingen op en zet tussen twee haakjes welke als "gemeen"of "plat"beschouwd worden. [ZND 34 (1940)]
III-3-1
|
34349 |
uitslag vertonend |
brandig:
branex (K314p Kwaadmechelen)
|
Gezegd van een varken dat lijdt aan de vlekziekte. [N 19, 27b]
I-12
|
34590 |
uitstekende delen van de trekschei |
scheitoppen:
sxāi̯topǝ (K314p Kwaadmechelen)
|
De delen van de trekschei waaraan de strengen bevestigd worden. [N 17, 25b; N G, 58c]
I-13
|
21133 |
uitwijken |
afzetten:
af˲zętǝ (K314p Kwaadmechelen)
|
Als de weg smal is en er komt van de tegenovergestelde zijde een kar af, dan zullen beide voertuigen moeten uitwijken. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-10
|
25523 |
uitzeven van de zemelen |
teemsen:
tɛmzǝ (K314p Kwaadmechelen)
|
Het verwijderen van de fijngemaakte hulzen uit het meel. Een eventueel object "meel" is niet gedocumenteerd [N 29, 13b; monogr.; N 29, 15c add.]
II-1
|