21424 |
vlaams |
vlaams:
vlams (K314p Kwaadmechelen),
Vlams (K314p Kwaadmechelen)
|
vlaams [ZND 23 (1937)] || Vlaams; bijvoeglijk naamwoord - [DC 47 (1972)]
III-3-1
|
24266 |
vlaamse gaai |
roeter:
roeter (K314p Kwaadmechelen, ...
K314p Kwaadmechelen),
doorgaans Frings, soms eigen spelling
ruʔər, rutər (K314p Kwaadmechelen)
|
gaai (34 blauwe veertjes in vleugel; kan veertjes opzetten; hele jaar in bossen; soms in troepjes op trek; echte schreeuwlelijk; ook tam te maken [N 09 (1961)] || vlaamse gaai [ZND 01 (1922)] || vlaamse gaai (meerkol) [ZND 34 (1940)]
III-4-1
|
30487 |
vlaggen |
vorstrussen:
vøstrøsǝ (K314p Kwaadmechelen)
|
Plaggen of zoden die als nokbedekking worden gebruikt. Tegenwoordig wordt de nok vooral afgedekt met behulp van vorstpannen. Zie ook het lemma 'Vorstpan' in wld II.8, pag. 86. [N F, 9; N 4A, 34b]
II-9
|
24914 |
vlaktex |
bergje:
beͅrəxskə (K314p Kwaadmechelen),
blakte:
bla⁄tə (K314p Kwaadmechelen)
|
vlakte, vlakke of effen strook land [blakte] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
19413 |
vlam |
vlam:
vlam (K314p Kwaadmechelen)
|
Vuurtong, vlam (vlam, laai) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
17751 |
vlechten |
vlechten:
vleͅx`ən (K314p Kwaadmechelen),
vleͅxtən (K314p Kwaadmechelen)
|
vlechten [ZND A1 (1940sq)]
III-1-1
|
30183 |
vlechtlatten |
vitlatten:
vetlaʔǝ (K314p Kwaadmechelen)
|
Latten die op korte afstand van elkaar verticaal tussen de regels bevestigd worden. Door de latten worden vervolgens de twijgen gevlochten. [N 4A, 53a; N 31, 45d; Vld]
II-9
|
30184 |
vlechttwijgen |
vitsstekken:
vetsstɛʔǝ (K314p Kwaadmechelen)
|
De twijgen die horizontaal door de vlechtlatten worden gevlochten. [N 4A, 53b; N 31, 45d; monogr.; div.]
II-9
|
30185 |
vlechtwerk |
vitsel:
vetsǝl (K314p Kwaadmechelen)
|
Het vlechtwerk van latten en twijgen dat in het open vak, gevormd door de horizontale en verticale balken, wordt aangebracht. [N 4A, 53d; N 31, 45c]
II-9
|
33784 |
vlees- en spieraanzetting links en rechts op de borst |
kussens:
køsǝs (K314p Kwaadmechelen)
|
[N 8, 11; N 8, 31 en 32.2]
I-9
|