33141 |
vleugels in de wanmolen |
alpen:
alǝpǝ (K314p Kwaadmechelen),
vleugels:
vlø̄gǝls (K314p Kwaadmechelen)
|
De schuingeplaatste plankjes die op een as zijn gemonteerd die wordt aangedreven, waardoor er een windstroom ontstaat, in de wanmolen. [N 14, 45b; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
24391 |
vliegen, weven van een vlieg |
ronddraaien:
IPA
roͅndroͅə (K314p Kwaadmechelen)
|
Hoe noemt u draaiende bewegingen maken om iemands hoofd, gezegd van een vlieg of mug (weven) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
33986 |
vliegennet |
vliegengetuig:
vlīgǝgǝtø̜̄x (K314p Kwaadmechelen),
vliegenkleed:
vlīgǝklīǝt (K314p Kwaadmechelen)
|
Fijnmazig net dat over een ingespannen paard wordt gehangen om het tegen vliegen te beschermen. [JG 1a, 1b, 2a, 2b; N 13, 82a]
I-10
|
19452 |
vliegenraam, hor |
vliegenraam:
vlīgərōͅm (K314p Kwaadmechelen)
|
Vlechtwerk van metaaldraad in een raam gevat dat voor een venster wordt gezet om het binnenvliegen van insekten te beletten (hor, horretje, zeef, draad) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
22375 |
vlieger |
vlieger:
/
vlieger (K314p Kwaadmechelen)
|
/ [SND (2006)]
III-3-2
|
24499 |
vlier |
klotsboom:
gecombineerd met ZND 8 055, idem
klotsboeëm (K314p Kwaadmechelen),
klotsboom (K314p Kwaadmechelen)
|
vlierboom (sambucus nigra) [ZND 15 (1930)]
III-4-3
|
19380 |
vliering |
vliering:
vlereŋ (K314p Kwaadmechelen)
|
Verdieping boven een zolder, onder de pannen, meestal gebruikt als opslagruimte (vliering, scheerzolder, bovenzolder, hanezolder) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
33598 |
vlies in een vrucht |
vlim:
IPA, omgesp.
vløm* (K314p Kwaadmechelen)
|
Het vliesje tussen vruchtvlees en pit bij een appel (blees, vlim). [N 82 (1981)]
I-7
|
24980 |
vlijns, geelbruine aarde |
vette grond:
vɛ⁄əgrunt (K314p Kwaadmechelen)
|
geelbruine aarde tussen bruine grond en leem in [vlijns, vlijst] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
24392 |
vlinder |
pepel:
pipəl (K314p Kwaadmechelen)
|
vlinder, pepel [RND]
III-4-2
|