24273 |
waterhoen |
waterkuiken:
doorgaans Frings, soms eigen spelling
woͅʔərkiʔə (K314p Kwaadmechelen)
|
waterhoen (33 rode bles en wit onder de staart, die vaak wordt opgewipt; algemeen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
20484 |
waterige kost |
slobber:
sloͅbər (K314p Kwaadmechelen),
smodder:
smoͅdər (K314p Kwaadmechelen)
|
slobber; Hoe noemt U: Waterachtig voedsel (zwans, zwadder, zwadderatie, slidder, slierp, slobber, slobbering) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19510 |
waterketel, moor |
moor:
muər (K314p Kwaadmechelen),
mūr (K314p Kwaadmechelen)
|
de gewone ketel om water te koken (fr. bouilloire) [ZND 36 (1941)] || waterketel van koper of ijzeren met hengsel en tuit (moor, meur) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
24632 |
waterloot |
waterscheut:
IPA, omgesp.
waʔərsxøt (K314p Kwaadmechelen)
|
Een tak die ontstaat op de stam (dief, waterlot). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33631 |
waterput |
put:
pyt (K314p Kwaadmechelen),
pøt (K314p Kwaadmechelen),
waterput:
woͅʔərpøt (K314p Kwaadmechelen)
|
[N 12 (1961)] [RND 07] [ZND 32 (1939)]
I-7
|
33093 |
waterring van de mijt |
waterlaag:
wǭʔǝrlǭx (K314p Kwaadmechelen)
|
Waterring, waterlaag of kaplaag van de korenmijt. De laag schoven die het verst naar buiten steekt, juist waar de kap begint. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Voor euze enz. vergelijk wnt XI, onder oozie, ooziedrup enz., "het gedeelte van het dak dat over den muur uitsteekt en het regenwater afwerpt", "afdak" dus. Zie afbeelding 8, a. [N 15, 45c; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
24275 |
watersnip |
watersnep:
doorgaans Frings, soms eigen spelling
wōͅʔərsneͅp (K314p Kwaadmechelen)
|
watersnip (27 lange recht bek; vliegt plotseling op van de waterkant; zigzagvliegend; houdt hoge stijg- en daalvluchten en maakt daarbij mekkerend geluid; jachtvogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
32704 |
watervoor |
holvoor:
hol[voor] (K314p Kwaadmechelen)
|
Een watervoor is een meestal wat diepere voor die men vóór de winter over de akker trekt, om overtollig water te laten afvloeien. Een watervoor kan dwars op de normale ploegvoren liggen, in het midden van de akker (bij uiteenploegen), tussen de delen van een in panden geploegde akker of ook wel om de (reeds ingezaaide) akker heen. In het algemeen brengt men watervoren aan op laaggelegen of natte gronden, akkers met een laagte erin of op een hellende akker om te voorkomen dat de grond wordt uitgespoeld. De benamingen kunnen ook gebruikt worden voor de middenvoor (omdat deze vaak als watervoor fungeert), verder voor de brede of grove voren van een akker die "op de wintervoor" is gelegd om hem te laten uitvriezen of voor ondiepe waterlopen, greppels en geulen in het algemeen. [N 11, 59b; N 11A, 137k; N 11A, 137i add.; div.]
I-1
|
20542 |
wecken |
steriliseren:
steͅrlisēͅərə (K314p Kwaadmechelen)
|
wecken; Hoe noemt U: Steriliseren van levensmiddelen in luchtdicht afgesloten flessen (wecken, inmaken) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
22860 |
weddenschap |
wedding:
wɛdiŋ (K314p Kwaadmechelen)
|
weddenschap [RND]
III-3-2
|