33779 |
wisselen van de tanden |
breken:
brēʔǝ (K314p Kwaadmechelen),
wisselen:
wesǝlǝ (K314p Kwaadmechelen)
|
Het breken of wisselen van de veulentanden gebeurt op twee en een half- à drie en een halfjarige leeftijd; het veulen verliest de melktanden en krijgt paardetanden, eerst de twee voorste tanden of binnentanden. Als het omstreeks vier jaar is, breken de twee middentanden en op vier en een half- à vijfjarige leeftijd de twee hoektanden. [JG 1a, 1b; N 8, 19]
I-9
|
25174 |
wisselvallig weer |
braggelen:
broͅ⁄ələ (K314p Kwaadmechelen),
kwakkellucht:
kwa⁄əluxt (K314p Kwaadmechelen),
t weer staat te luimen]:
het weer is moedwillig.
møtwelləx (K314p Kwaadmechelen),
vieze lucht:
vuəzəluxt (K314p Kwaadmechelen)
|
lucht die regenachtig weer betekent [treuzellucht] [N 81 (1980)] || lucht die wisselvallig weer betekent [kwaklucht, knoeilucht] [N 81 (1980)] || niet schijnen te weten wat het wil gaan doen, gezegd van het weer [loerachtig [N 22 (1963)] || nu eens regenen, dan weer helder zijn, gezegd van het weer [N 81 (1980)]
III-4-4
|
18290 |
wit halsboordje |
band:
nə bannə (K314p Kwaadmechelen),
colletje (<fr.):
kolleken (K314p Kwaadmechelen),
wit kraagje:
wit kraagsken (K314p Kwaadmechelen)
|
wit halsboordje (fr. faux-col) [ZND 32 (1939)]
III-1-3
|
33772 |
wit stervormig vlekje op het voorhoofd |
plakje:
plakskǝ (K314p Kwaadmechelen),
ster:
stār (K314p Kwaadmechelen)
|
Witte plek op het voorhoofd van donkerharige paarden, niet groot maar van verschillende vorm als rond, ovaal e.d. Een ster is iets groter dan een kol. Zie afbeelding 3. [JG 1a, 1b; N 8, 27a; S 27]
I-9
|
34538 |
wit van het ei |
wit:
wet (K314p Kwaadmechelen)
|
[JG 1b, 1c; monogr.]
I-12
|
19435 |
wit zand, stooizand |
wit zand:
wet ˃zānt (K314p Kwaadmechelen),
zand:
zānt (K314p Kwaadmechelen)
|
De witte stof die vroeger op de vloer gestrooid werd (zand, wit zand) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
24521 |
witte abeel |
zilverpopulier:
IPA, omgesp.
zilvərpoͅpəlir (K314p Kwaadmechelen)
|
De witte abeel, 15-18 m hoog, bladeren 8-12 cm, zijn grijsgroen aan de bovenzijde en kalkwit aan de onderkant (abeel, witbeel, kjeseboom, peppel, vlaming, witte canada, witte boom). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
20575 |
witte kaas, wrongel |
platte kaas:
plaʔə kēs (K314p Kwaadmechelen),
smeerkaas:
Syst. IPA
smēi̯ərkēs (K314p Kwaadmechelen)
|
hangop; Hoe noemt U: Een koud melkgerecht van karnemelk die men in een zak of in een doek opgehangen, heeft laten uitdruipen en vervolgens met melk en suiker aangemengd, opdient (hangop, hangebast) [N 80 (1980)] || Smeerbare witte kaas of wrongel (fluitert, fluiterskaas?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
18178 |
witte kanten muts waarop een sierkrans werd gedragen |
kapmuts:
kapmuts (K314p Kwaadmechelen),
kaproen:
kapruin (K314p Kwaadmechelen)
|
muts, witte kanten ~ waarop een sierkrans wordt gedragen {afb} [kroezel-, frul-, froezel-, krul-, poffermuts] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18616 |
witte kanten muts zonder sierkrans |
werkmuts:
werkmuts (K314p Kwaadmechelen)
|
muts, witte kanten ~ zonder kroon als doordeweekse hoofdtooi, door oudere en minder gegoede vrouwen ook s zondags gedragen {afb} [N 25 (1964)]
III-1-3
|